
‘Ein-de-lijk!’ Het is de reactie van een vriend op de eerste berichten over wéér een boek over Cruijff, een biografie deze keer, van schrijver Auke Kok. Want uit die eerste berichten viel op te maken dat de biografie over buitenechtelijke escapades zou reppen en over een miljoen euro die de verlosser jaarlijks zou hebben ontvangen van de Cruyff Foundation, een door hemzelf opgerichte liefdadigheidsinstelling.
Eindelijk… Ik begreep wat de vriend bedoelde: eindelijk een kritisch portret, geen gedweep. Geen lofzang, geautoriseerd door de familie.
Opgetogen begon ik te lezen. Ondertussen reageerde de Cruyff Foundation minder opgetogen. Die spande een kort geding aan. Klassiek, leek me: nabestaanden versus biograaf. Vervolgens deed de schrijver iets wat allerminst klassiek is. Voor de rechter trok hij zijn keutel schielijk in. Kok: ‘Als ik toen had geweten wat ik nu weet, had die zin daar niet mogen staan.’
Wat wist hij nu dan dat hij eerder niet wist? Dat de foundation ontkent? Waren zijn drie anonieme bronnen teruggekomen op wat ze hem hadden verteld? Vragen die Kok niet wilde of kon beantwoorden, ook niet in de interviews die volgden. Wel bleek hij het niet echt te hebben uitgezocht, gewoon opgeschreven wat hij had gehoord. In alle 65.000 gedrukte exemplaren komt nu een inlegvel met de mededeling: die één miljoen euro per jaar, dat is niet waar.
Nederland leek weer terug bij af: weer geen serieus onderbouwde, kritische levensbeschrijving van ’s lands beste voetballer ooit.
Gelukkig was ik al begonnen met lezen, want deze conclusie doet het boek geen recht. De bewering blijkt ook allerminst een losse flodder, zoals Kok nu suggereert, maar is een illustratie van een van Koks centrale theses. Die luidt: Cruijff was geobsedeerd door geld. Van kinds af aan. Onder Cruijff-vorsers (en wie is dat niet?) heeft de afgelopen jaren de gedachte aan invloed gewonnen als zou de calvinistische en ‘linkse’ samenleving in de jaren zeventig verantwoordelijk zijn voor Cruijffs imago van geldwolf. In werkelijkheid zou hij een dappere strijder zijn geweest, tegen bestuurders en voor de rechten van gewone voetballers. Feitelijk is dat juist, laat Kok zien, maar zijn drijfveer om premies te regelen, sponsordeals binnen te halen en contracten te kunnen afkopen, was geld, een diep verlangen er zo veel mogelijk van te vergaren. Kok brengt de vele interviews in herinnering, vaak al uit de jaren zestig, waarin Cruijff het zelf zegt.
Kok laat de lezer zich afvragen waardoor die zucht naar geld is te verklaren. Door het vroege overlijden van zijn vader, Manus, en de financiële onzekerheid die daarop volgde in het gezin Cruijff? Dat dacht een van de door Ajax aangestelde psychologen. Of was het zijn onvermogen een opleiding af te maken of zelfs maar een horecadiploma te halen? Of zijn faalangst? De nervositeit van de zenuwpees uit Betondorp? Cruijff vertelde de Ajax-psychologen uitgebreid over die nervositeit en over de migraine waar hij onder leed. Hij toonde hun tegelijk hoe hij dacht over anderen, en hun drijfveren. De Ajax-spelers kregen de vraag, op een formulier verstrekt door psycholoog Dolf Grunwald, bij wie ze te rade gingen bij problemen. Cruijff omcirkelde niet de gegeven opties, als bestuurslid, trainer of masseur, maar schreef in blokletters: ‘Ligt eraan, wie er voordeel van heeft.’ Zelfs de vriendschap met Neeskens blijkt te zijn stukgelopen op geld.
Het is droevig als het niet ook af en toe een grappige anekdote oplevert, over schnabbels, dealtjes, zaken. Zo dook een 22-jarige Cruijff met muzikant Peter Koelewijn een geluidsstudio in om een hitje te produceren: ‘Oei oei oei (dat was me weer een loei)’. Cruijff kon niet zingen, achter de microfoon toonde hij zich onzeker, onrustig en nerveus. Maar in de rookpauzes had hij sterke praatjes. Zo vertelde hij Koelewijn hoe hij de bal soms ‘jennerig’ vasthield precies voor het bord van een sponsor, de tegenstander zinde dat niet. Die probeerde de bal af te pakken, dat lukte natuurlijk niet, waarna onherroepelijk een overtreding zou volgen. Cruijff: ‘Ik val op de grond, doe of ik behoorlijk geraakt ben en blijf liggen. Scheids erbij, verzorger erbij, iedereen erbij. En de camera’s erbij natuurlijk. En dat hele tafereel speelt zich minutenlang af voor het reclamebord van mijn sponsor.’ Ook die blij.
Kok is erin geslaagd van de enigmatische Cruijff een persoonlijkheid te maken die weliswaar niet ‘gewoon’ was, maar toch wel voorspelbaar. Dat is geen geringe prestatie. Het is daarom des te betreurenswaardiger dat de biograaf een bewering die hard aankomt in het kamp Cruijff, niet goed heeft onderzocht, noch weerwoord heeft gehaald. Alleen daarom al is het boek niet ‘de definitieve biografie van Cruijff’ geworden, zoals Kok het boek noemde toen hij eraan werkte. Nu leek me dat al onmogelijk, want Cruijff, dat zijn wij. Dat is Nederland. Je zegt ook niet: ik schrijf het definitieve boek over de Tweede Wereldoorlog. Over Cruijff denken, praten en schrijven zal een nationale hobby blijven. Juist daarom is het te prijzen dat Kok met deze biografie in zekere zin een ode brengt aan een ander boek, Boem. Kinderboekenschrijver Jaap ter Haar schreef het in 1975 in opdracht van schoonvader Cor Coster, die er iets mee dacht te verdienen. Kok heeft meer dan honderd mensen gesproken (onder wie een boosaardig ex-vriendje van Danny Cruijff-Coster) maar toch komen de meest veelzeggende citaten uit Boem. Het echtpaar Cruijff was zo openhartig geweest in de gesprekken met Ter Haar dat Danny zich doodschrok na publicatie. De familie heeft er vervolgens voor gezorgd dat er nooit een tweede druk is verschenen.