
De redactie van De Revisor kwam samen op de uitgeverij die het tijdschrift al jaren uitgaf – een chic pand, een grote eikenhouten vergadertafel, overal om ons heen stapels boeken en eerdere De Revisor-nummers. Behalve wij, de redacteuren, schoven er sinds kort ook enkele medewerkers van de uitgeverij aan. Om zich, zoals per mail was aangekondigd, actiever bezig te houden met de pr en met abonneewerving. ‘Op die gebieden valt echt nog heel veel te verbeteren’, had in de mail gestaan.
Ik herinner me vooral dit: een De Revisor-redacteur die zich, nog voor de vergadering goed en wel was begonnen, hoopvol richtte tot degene die namens de uitgeverij de administratie bijhield. ‘En, en, en? Heeft onze Facebook-actie voor nieuwe abonnees geholpen?’
‘Ja’, klonk het, ‘er zijn er deze week maar liefst vier bij gekomen’, en uit de kelen van alle De Revisor-redacteuren kwamen opgetogen geluiden. Maar de zin daarop deed de geluiden meteen verstommen: ‘O. Wacht. Ik zie helaas dat er in diezelfde tijd vier zijn weggegaan.’
‘Weg?’ vroeg de redacteur. ‘Waarom? Waarheen?’
‘Misschien schrikte die actie ze af’, zei een andere redacteur, misschien was ik het wel, want ik zat er ook bij en dwong mezelf af en toe mijn gebruikelijke stilte te doorbreken.
‘Drie van de abonnees zijn overleden’, zei de medewerker.
‘Wij hebben volgens mij relatief veel dode abonnees’, zei weer een andere redacteur.
De redacteur die de Facebook-actie had opgezet en er zojuist over was begonnen, leek geen moment ontdaan. Hij glimlachte zelfs, zonder voorbehoud of aarzeling, en toen zei hij: ‘Ik zie dit als goed nieuws. Het aantal levende abonnees is dus gestegen.’
Die interactie is me altijd bijgebleven, juist omdat hij ook iets heel alledaags had, omdat zoveel dat tegenwoordig hoort bij het literaire tijdschrift hier in een paar minuten samenkwam: de poging, de hoop, de bescheiden anticlimax, het gebrek aan spektakel, het verleden dat onvermijdelijk opduikt, de kneuterigheid. En ondanks dit alles toch ook de lichtheid en speelsheid – en het heerlijke besef dat dit niet de doodsteek voor de vergadering was, maar een vrolijke opmaat naar een inhoudelijk gesprek over literatuur en over net ontdekte schrijvers, nieuwe verhalen, stemmen die als we niet oppassen ongehoord blijven.
Het literaire tijdschrift is essentieel geweest voor de ontwikkeling van veel Nederlandstalige literatuur. Rondom de Tweede Wereldoorlog hebben gezaghebbende tijdschriften als Maatstaf en De Vrije Bladen voor het eerst werk gepubliceerd van tig later belangrijke schrijvers (Vestdijk, Van Eyk), en ook ruim daarvoor verschenen er al volop literaire tijdschriften. Het literaire blad bloeide hier op in de negentiende eeuw, en dat is geen toeval: moderniteit kwam op en daarmee samenhangend ook een burgerlijke cultuur. De opkomst van het tijdschrift – ook dat van de roman – hangt samen met het plots heersende idee van goed burgerschap, en van bijbehorende zelfontplooiing. Aanvankelijk werden in de meeste literaire tijdschriften naast letterkundige onderwerpen ook veel maatschappelijke ontwikkelingen besproken, veel bladen bestonden om gedachtegoed te verspreiden en debat op gang te brengen. Zo bezien was het literaire tijdschrift een soort Twitter avant la lettre, en dan wel beschaafd.
Gaandeweg kwam het accent steeds meer op literatuur te liggen. En hoewel je natuurlijk nooit zeker kunt weten hoe een schrijverschap zich zou hebben ontwikkeld zonder literair blad – had Hermans De tranen der acacia’s kunnen schrijven als de eerste helft niet als feuilleton in Criterium was verschenen; waren de vroegste gedichten van Rijneveld of Pfeijffer zonder literair blad elders verschenen of ongepubliceerd gebleven, hadden ze ze dan wellicht niet eens geschreven? – is een blik op de namenlijsten van oude edities van, zeg, Bzzlletin of De Gids genoeg om te zien hoeveel oeuvres daar begonnen zijn.
Er zijn veel namen te noemen, veel voorbeelden te geven. Het is niet ingewikkeld om een pleidooi te houden over het belang van het literaire blad. (En wat een literair blad vandaag de dag precies inhoudt? Volgens mij is het eender welk tijdschrift, studentikoos of beroemd, klein of groot, waarin stelselmatig veel ruimte wordt ingelast voor essayistiek en/of poëzie en/of proza.) De afgelopen jaren heb ikzelf in elk geval regelmatig zulke pleidooien opgevangen, ik heb ze gelezen in De Revisor-subsidieaanvragen, gehoord tijdens redactievergaderingen, regelmatig heb ik ze zelf ook afgestoken om tegen een schrijver of potentiële abonnee het belang van De Revisor te verduidelijken.
Dan ging het over de roemruchte kweekvijverfunctie, de mogelijkheden die een literair blad biedt voor beginnende schrijvers die behoedzaam hun eerste werk willen publiceren. Uiteraard, het bereik van een literair blad was bescheiden, maar redacteuren, uitgevers, agenten en programmamakers lazen het, en dat was toch juist waar een debutant op hoopte? In De Revisor publiceerden wij zeer regelmatig onbekende schrijvers die pal daarna een boekcontract kregen – voorbeelden die we tijdens vergaderingen zelf ook van tijd tot tijd vergenoegd aanhaalden.
Een ander argument, dat voor mij een belangrijke reden was om De Revisor-redacteur te worden: het literaire blad biedt ruimte voor experiment. Voor probeersels die wel secuur worden geredigeerd zonder dat ze meteen tot een boek moeten leiden. Een prozaïst die zich waagt aan openhartige poëzie, een vastomlijnd thema waardoor een schrijver wordt gedwongen zijn bekende stiel te verlaten: het levert literatuur op die zonder literair tijdschrift vermoedelijk nooit zou ontstaan. Daarbovenop ligt er de laatste jaren bij literaire tijdschriften, ook bij De Revisor, veel meer nadruk op culturele diversiteit en gelijkheid qua sekse, oftewel: op stemmen en geluiden die anders wellicht ongehoord blijven (die nadruk ontstaat in de eerste plaats uit overtuiging, maar ook omdat inclusiviteit en fair practice bij subsidieaanvragen de laatste jaren expliciet aan de orde dienen te komen).
Het is allemaal waar. Alleen blijft dit lastig: de bovenstaande argumenten golden dertig jaar geleden ook, en toen was het bereik van elk literair tijdschrift beduidend groter dan nu.
Natuurlijk kun je beargumenteren dat dit niet zo zorgwekkend is. Dat het literaire tijdschrift altijd behoorde tot de periferie en het niet veel uitmaakt of de oplage van zo’n blad nog twee-, drie- of vierhonderd exemplaren behelst. De vraag blijft: als de voornaamste argumenten ter verdediging ouderwets zijn, wat kenmerkt specifiek het hedendaagse literaire blad dan wel? Welke rol speelt het literaire tijdschrift nog anno 2022?
Deze zomer stopte ik na zeven jaar als De Revisor-redacteur en in die zeven jaar zijn bovenstaande vragen nooit helemaal uit mijn hoofd verdwenen. Wat ik wel duidelijk weet is waarom ik bij De Revisor begon, wat de aantrekkingskracht van het blad op mij was: ik wilde helpen het zo goed mogelijk te maken, ik wilde me op deze manier verder verdiepen in literatuur, ik wilde mezelf trainen als redacteur.
Die dingen zijn in elk geval ten dele gelukt. Nu voelde het als een goed moment om te stoppen. Ik had voldoende schrijvers en thema’s aangedragen, er stonden vriendelijke nieuwe redacteuren klaar die mijn plek wilden overnemen, en alle handelingen die bij een literair blad horen waren me inmiddels (al te) bekend. Of eigenlijk waren het meer rituelen, de tientallen eerdere redacteuren sinds de De Revisor-oprichting anno 1974 hadden zich hier ook al mee beziggehouden: redigeren, vergaderingen bijwonen vol halve en hele plannetjes, schrijvers benaderen, ongevraagd opgestuurde kopij lezen en vanzelfsprekend voornamelijk afwijzen, en eens per kwartaal gezamenlijk een nummer in elkaar zetten, al was dat toen ik begon eens per halfjaar, en daarvoor weer eens per kwartaal in een andere vormgeving. (De rits van initiatieven om de boel wakker te schudden en De Revisor aantrekkelijker te maken is eindeloos.)
Steevast werd tijdens onze samenkomsten de vraag gesteld wat een bijdrage al dan niet geschikt maakte, en daarmee wat geslaagde literatuur eigenlijk is. Het waren levendige en leuke gesprekken, soms discussies, waarbij woorden als ‘ambachtelijkheid’ en ‘oorspronkelijkheid’ voortdurend vielen. Grappig genoeg was – en is – dat ook het jargon waarmee mijn eigen proza door andere tijdschriftenredacties werd beoordeeld wanneer ik als schrijver een verhaal instuurde. (Side note: als beginnende student had ik tweemaal een verhaal ingestuurd naar De Revisor. Tweemaal werd het afgewezen. Misschien was dat ook nog een reden waarom ik tot de redactie toetrad, prompt promoveerde ik van afgewezen auteur naar geaccepteerde redacteur.)
Maar dit roept wel de vraag op wat een De Revisor-verhaal nou typisch De Revisor maakt. En niet passend bij, zeg, Tirade of Deus Ex Machina. Al die bladen zijn ooit opgericht met een duidelijke, nogal strikt uitgedragen literatuuropvatting. De Revisor stond voor esthetische en door-en-door literaire, soms academische teksten, terwijl in Hollands Maandblad het ironisch-realisme de boventoon voerde en er ook tijdschriften bestonden als Barbarber, waarin veel ongeremder werd geëxperimenteerd en volop ruimte bestond voor tekstuele capriolen.
Tussen de bladen die nu nog bestaan, kan ik doorgaans amper verschillen aanwijzen. Je kunt erover twisten of dat erg is, maar het is hoe dan ook wel een grote omwenteling geweest: hoewel het bestaansrecht met dezelfde argumenten wordt verdedigd als voorheen zijn literaire tijdschriften steeds gelijkaardiger geworden, zoals de diverse staatsomroepen meer en meer in elkaar zijn gaan overlopen en soms praktisch niet meer te onderscheiden zijn.
Enkele zomers geleden zat ik op een terras met een redacteur van een ander literair blad. Op papier waren we concurrenten, maar de sfeer was gemoedelijk. De redacteur – hij dronk bier, ik koffie, elke keer dat de ober was geweest vroeg hij verbaasd: ‘Nog steeds geen alcohol?’ – zei dat hij zich erbij had neergelegd dat hij voorgoed arm zou blijven, anders zou hij nooit in een literaire redactie plaatsnemen.
Vervolgens konden we allebei geen verschillen noemen tussen zijn literaire blad en het mijne, en we concludeerden uiteindelijk dat de periode van echte ideologieën voorbij was. ‘Daar is dit het tijdsgewricht niet naar’, zei hij.
Alle goede intenties, opgewekt gepresenteerde Facebook-acties en speelsheid ten spijt: wanneer loopt een verhaal publiceren in een door een strikte poëtica bijeengehouden luwte over naar een verhaal uitbrengen in een ongedefinieerd, dankzij subsidies en welwillende uitgevers in leven gehouden niemandsland? Of, misschien is het tijd om die vraag te herformuleren, want hier komt het op neer: waarom bestáát het literaire tijdschrift dan eigenlijk nog?

Er is recent een opvallende uitzondering geweest op dit alles, een tijdschrift dat in 2011 werd opgericht en dat zelfstandig de teneur van klein-kleiner-kleinst doorbrak: Das Magazin. (Voor de volledigheid: mijn meest recente boeken zijn verschenen bij de uitgeverij die uit het blad is voortgekomen.) Das Magazin had maar een paar nummers nodig om een herkenbare, bijzonder fraaie huisstijl te ontwikkelen – stevig papier, veel kleur, veel illustraties – en circa 1500 abonnees te verzamelen, wat in deze tak van sport uitzonderlijk veel is. En wat bij redacties van meer gevestigde literaire tijdschriften, ik zag het van dichtbij, wel eens beleefd gefoeter opleverde: dat grote stuk in de nieuwe Das Magazin stelt literair gezien toch weinig voor? Maar de interessantere vraag is wat de aantrekkingskracht van het blad was, hoe het kon dat zo’n nieuw initiatief wél jonge abonnees aan zich bond. Volgens mij zijn daar drie belangrijke verklaringen voor.
1) Juist het gebrek aan traditie. Sommige bladen torsen zoveel historie met zich mee, inclusief anekdotes over overleden oprichters en gedateerde beginselverklaringen, dat het mensen in het heden bijna automatisch een beetje afstoot. Zoals een boek van een debutant soms aantrekkelijker is – nieuw, fris, contextloos – dan van iemand die al een kolossaal oeuvre heeft geschreven, zo vielen mensen voor Das Magazin omdat het zo duidelijk jeugdig was. Iets waar vooral jonge auteurs voor schreven. Iets wat je ouders nog niet kenden.
2) Er ontstond een levendige scene om Das Magazin heen. Het blad was niet alleen schreeuwerig nieuw, rondom gebeurde ook van alles. Zo werd het Das Mag-festival georganiseerd en was er daarvoor al het programma Literaturfest. Strikt genomen stond Literaturfest los van het tijdschrift, maar de verwantschap was evident. Op deze maandelijkse avond in de Rode Hoed, die vanaf 2011 mede georganiseerd werd door Das Magazin-oprichter Toine Donk, werd met uiteenlopende gasten over literaire klassiekers gepraat. Klinkt wellicht duffig, maar het was juist bijzonder sprankelend. Met De Revisor hebben we in de loop der jaren ook veel georganiseerd, af en toe best succesvol; na het geslaagde podiumprogramma Het personage verzuchtte een mederedacteur: ‘We hebben de live-ervaring van Das Mag hiermee serieus geëvenaard.’
Toch werd de sfeer rondom De Revisor nooit zo bruisend als rondom Literaturfest. Elke editie daarvan trok een jong en wonderlijk groot publiek – nieuwsgierige studenten, lezers, schrijvers, Thierry Baudet toen hij nog uitsluitend een beginnende romancier vol geldingsdrang was, en op den duur ook veel Das Magazin-abonnees. Hier voelde je heel sterk dat dat blad geen enorme traditie had, geen ballast van het verleden. Lezen is onbetwistbaar een solitaire bezigheid, maar hier draaide het om de sociale component ervan: op het podium ontvouwde zich een geanimeerd gesprek, in de zaal ontstond een bruisend groepsgevoel.
Laatst hoorde ik een criticus zeggen: ‘Ik probeerde een beginnende collega uit te leggen wat Literaturfest was, hoe druk en levendig, hoe het kon dat Donna Tartt en David Sedaris op dezelfde gratis avond aanschoven. Maar het lukte me niet, ze snapte niet wat daar gebeurde.’
En dat was juist precies wat er om die avonden in de Rode Hoed heen hing, wat ook de charme was van het jonge literaire blad. Je moest erbij zijn, het allemaal kunnen aanraken, om er voluit onderdeel van te worden.
3) Das Magazin zag er simpelweg bijzonder mooi uit. Sommige literaire tijdschriften kunnen het schoolkrant-gevoel toch maar lastig afschudden, veel pagina’s vol zwart op wit, veel dun papier. Das Magazin was daarentegen een tijdschrift dat je, met al die kleuren en illustraties, met de verschillende typografieën voor al die verschillende soorten bijdragen, direct wilde doorbladeren zodra je het zag. Het straalde de zeer aanlokkelijke combinatie uit van toegankelijk en gewichtig, van speels en serieus.
Vanzelfsprekend vallen hierbij de nodige nuances te plaatsen. Zo kun je gerust betogen dat een literair tijdschrift helemaal niet toegankelijk hóeft te zijn, omdat het per definitie voor een klein en wellicht heel afgebakend publiek is. Er valt zelfs iets voor te zeggen dat juist bescheiden bladen als Terras en Liegend konijn (respectievelijk voor alleen vertaalde literatuur en alleen voor hedendaagse Nederlandse poëzie), die minder tamtam maken dan Das Magazin ooit deed, een cruciale taak op zich nemen: dáár verzamelen mensen zich rondom één ambacht, en daar vindt het soort specialisatie plaats waarvoor een literair blad de ideale omgeving is.
Dit alles neemt echter niet weg dat Das Magazin iets zeldzaams voor elkaar kreeg. Plots werd een hele lichting jonge lezers (en schrijvers) bereikt die zich daarvoor amper begaan voelde bij het literaire blad. En daarna evenmin. Want in 2018, uitgeverij Das Mag draaide inmiddels op volle toeren, werd het tijdschrift opgedoekt. Literaturfest bestond toen al niet meer. Best begrijpelijk, andere plannen vroegen om aandacht, er moesten dringend podcasts gemaakt worden en eigen bedrijfjes uitgebouwd, maar dat neemt niet weg dat noch Literaturfest noch Das Magazin ooit adequaat is vervangen.
(Eerlijk gezegd heb ik het Das Magazin altijd een beetje kwalijk genomen; niet dat het blad ermee stopte, maar dat er niet eens een zijdelingse poging werd gedaan dat jonge lezerspubliek aan een ander literair tijdschrift te koppelen of anderszins te behouden.)
Maar misschien kwam mijn verwijt ook ergens anders vandaan: als zelfs zo’n duidelijk geslaagd en door-en-door hip literair tijdschrift na zeven jaar al besluit te stoppen, als zelfs zij niet genoeg geld verdienen om de boel draaiende te willen houden, dan is het een wel erg kleine stap naar de conclusie dat het literaire tijdschrift gewoonweg geen toekomst meer heeft.
En toch is dat niet de conclusie die ikzelf na zeven jaar De Revisor-redacteur trek, niet het gevoel dat zich het sterkst aandient. Uiteraard valt hier vrij eenvoudig een ontmoedigend verhaal van te maken, over dalende oplagecijfers en slinkende invloed, over verdwijnende literaire bladen. Het lastige hieraan is alleen dat het literaire tijdschrift strikt genomen best gemist kan worden. Voor iedere beginnende romanschrijver die via een literair blad komt bovendrijven, zijn er immers negen debutanten die nooit iets met literaire bladen te maken hebben. Het tijdschrift is geen essentiële schakel in de keten, de vaderlandse letteren storten niet direct in zonder. Maar ja, op die manier relativeren veel politici al jaren alles wat riekt naar cultuur weg, welbeschouwd blijft er niets over van literatuur als je dingen gaat toetsen aan de hand van nut of aanwijsbare toegevoegde waarde.
Je kunt gniffelen om zo’n gestrand Facebook-initiatief, dat doe ikzelf ook. Maar de ware charme zit ’m in wat erop volgt, en ik denk dat de scène daarom ook zo helder in mijn geheugen blijft zitten: geen sombere gezichten of onheilssfeer, maar een goedgehumeurd en zeldzaam inhoudelijk gesprek over wat een verhaal potentieel de moeite waard maakt. Winston Churchill liet ooit optekenen: ‘Success consists of going from failure to failure without loss of enthusiasm.’
Het zou de slagzin van menig literair blad kunnen zijn.
In die zeven jaar dat ik De Revisor-redacteur was, ben ik het literaire tijdschrift als fenomeen juist hierom steeds meer gaan waarderen: het onttrekt zich aan elke modieuze benadering van literatuur, men houdt vast aan het verleden zonder dat daar commercieel gezien vraag naar is, en nooit wordt iets ondernomen omdat het succesvol zou kunnen worden. Zo bezien is het ook een verstilde vorm van verzet tegen het soms dominante cijfermatige denken onder uitgeverijen, tegen leesinitiatieven die met influencers duidelijk gericht zijn op een zo massaal mogelijk publiek, tegen de eenkennigheid van bestsellerlijsten. (Op het moment van het schrijven staat De meeste mensen deugen al drie jaar bijna onafgebroken in de Besteller 60. Lucinda Riley’s De zeven zussen koerst af op een vijfjarig jubileum.)
In dit opzicht raakt wat er gebeurt rondom en binnen literaire tijdschriften juist wel aan iets essentieels, namelijk aan wat literatuur volgens mij zou moeten kenmerken: complete vrijheid. Om – als redacteur – onbekende namen en gekke probeersels naar voren te schuiven. En vooral om – als schrijver – voorzichtig iets te publiceren zonder dat je erop wordt afgerekend, om vrijelijk nieuwe genres en stijlen te proberen, om dat heel basale gevoel van ruimte te voelen en te doen waar je los van boekcontracten of trends de meeste aandrang toe voelt.
Een mederedacteur, dezelfde als van de Facebook-actie, klampte me tijdens een van mijn laatste vergaderingen aan. Hij glimlachte. Ik probeerde met hem mee te doen. Hij zei: ‘We bestaan al bijna vijftig jaar en houden onze traditie in ere, bestaat er iets mooiers dan dat? Plus: we hebben Halbe Zijlstra overleefd, dus we kunnen nu alles aan. Ik zie de toekomst heel zonnig tegemoet. Jij ook?’