Toen Mauro Rosales zondag had gescoord tegen Ajax, toonde hij zijn blijdschap door weg te rennen en met twee duimen te wijzen naar de achterkant van zijn shirt, waarop stond: Rosales 7. Hij bewoog die duimen nog een paar keer om te benadrukken: nummer 7 Rosales had gescoord. Hij wilde liever niet worden omhelsd door medespelers.
Rosales’ actie (Enough about you, let’s talk about me) is een teken des tijds. Zijn «Op Mijn Rug» is de moderne juich. De juich van tegenwoordig is heel anders dan die van vroeger.
Voetballers zijn nog net zo blij als vroeger als ze een doelpunt maken. Daar zit het ’m niet in. Maar de beleving (kuchje) is anders. We herinneren ons allemaal de Bibelebonse juich: een berg spelers op elkaar, een kluwen van in dezelfde shirts gestoken voetballers met uitzinnig blije koppen, en onderop, rood aanlopend, bijna gesmoord, de doelpuntenmaker. Het doelpunt werd gezamenlijk gevierd, en was een prestatie van de ploeg als geheel. (Misschien waren er in die tijd nog niet eens rugnummers.)
Het juichen is aan een enorme individualisering onderhevig geweest, met de privé-juich als gevolg: een eenmansactie, een individueel beleefde emotie, waarbij de schutter de afzondering zoekt in plaats van het gezelschap van zijn medespelers. Na het scoren rent hij weg, en ontwijkt zijn teamgenoten alsof het tegenstanders zijn. Ze proberen hem wel vast te pakken om hem te kussen en te knuffelen, maar daar is de doelpuntenmaker niet van gediend, integendeel. Hij wil de eenzaamheid. Dit is zijn moment. Hij wil toegejuicht worden. Door het stadion. Door de fans.
De vaakst gehanteerde juich van tegenwoordig doet sterk denken aan een tijdverdrijf dat enkele jaren geleden een immense populariteit genoot: fistf***ing, of vuistn***en in goed Nederlands. De doelpuntenmaker beweegt eerst à la Lee Towers de gebogen arm (de vuist is gebald, tussen onder- en bovenarm een hoek van zo’n 110 graden) stijf naar achteren, houdt hem even stil, en schuift hem vervolgens met een resoluut gebaar naar voren én omhoog, alsof hij zijn vuist meedogenloos maar teder in iemand anders zijn achterwerk plant (waarna hij nog weken zijn horloge loopt te zoeken.) In Engeland wordt deze juich wel de UYADA genoemd: Up Yours, And Down Again. Overenthousiaste schutters doen deze beweging enkele malen snel achter elkaar, ter verhoging van de realiteitswaarde.
Het homo-erotische aspect van het juichen wordt duidelijk zichtbaar bij de In Your Eyes-juich, die nog enigszins herinnert aan de gezamenlijke vreugde van vroeger. De schutter en de gever van de assist staan roerloos tegenover elkaar, kijken diep in elkanders ogen en verstrengelen de handen. Ademloos wacht de toeschouwer op het moment dat ze elkaar recht op de mond gaan zoenen.
Marco van Basten had een voorkeur voor de Vinger. Dan zag hij af van al te grote en opvallende uitbundigheid en verkoos ofwel te blijven staan en te wachten op de omhelzing door zijn medespelers, ofwel in looppas door te gaan. In beide gevallen werd de arm omhoog gestoken, en daar nog bovenop de vinger, als een kind dat aan de meester vraagt of hij iets mag vragen. Het gebaar van de eenling, die zijn plaats als individu binnen het collectief opeist.
Van Basten was sowieso de koning van de soevereine juich. We kennen verder nog de atletische (salto en flikflak), de extravagante (het Geweer van Andy van der Meyde, tong uitsteken, de Rock Your Baby van Romario en consorten) en de lelijke juich (Wesley Sneijder die f*** you riep naar zijn trainer).
De mooiste juich van de laatste tijd is de Grijns. Klaas Jan Huntelaar doet de Grijns. Hij heeft hem nog niet geperfectioneerd – er zijn nog veel bijgebaren en zinloze bewegingen – maar dat komt later wel. De essentie is er al: die hooghartige en toch sympathieke, grijnzende grimas naar de wereld. En in die blik zit alles.
De juich is het moment waarop het individu zich manifesteert als individu, en zijn uniciteit definieert ten opzichte van het collectief waar hij deel van uitmaakt, en waar hij van afhankelijk is. Het is de paradox van de topsport: alleen door het collectief kan de schutter zich manifesteren als individu. Hij maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de groep, maar is net zo noodzakelijkerwijs de Ander.
Hij rent weg, arm in de lucht, vinger daar nog bovenuit, één vinger strak in de lucht. Nooit twee of drie, altijd één, als bevestiging van zijn unieke bestaan als uniek individu. Het duurt nooit lang, dit losmaken van de collectieve orde en het overgaan naar het domein van het individuele, maar het is wel waar het om gaat. Door zo te juichen, manifesteert de voetballer zich als eenling, als autonoom subject, als mens.
Het is onbegrijpelijk dat er zo weinig aan de semiotiek van het juichen wordt gedaan.