Bij zijn aftreden als hoofdredacteur van The New York Review of Books maakte Ian Buruma een mooi onderscheid tussen insult (belediging) en offense (aanstoot). Het eerste is een moedwillige poging om iemand kwaad te doen, het tweede is het onfortuinlijke bijeffect van het hebben van een mening. Die kan in alle oprechtheid nou eenmaal beledigend zijn. ‘Aanstoot wordt genomen. Belediging uitgedeeld’, schreef Buruma later in een essay, waaraan hij toevoegde dat er in een beschaafd debat geen ruimte zou moeten zijn voor belediging, maar dat aanstootgevend zijn onvermijdelijk is.

Buruma had als hoofdredacteur een emotioneel betoog afgedrukt waarin een #MeToo-dader vol zelfmedelijden beschrijft hoe het is om plots een paria te worden. Volgens tegenstanders was dat iets te veel podium voor een man die vrouwen had belaagd. De twitterstorm die opstak, een dreigende adverteerdersboycot en de ongelukkige verdediging door Buruma leidden ertoe dat hij opstapte. ‘Capitulatie voor intimidatie’, noemde hij dat.

Over de precaire grens tussen ‘belediging’ en ‘aanstoot’ gaat ook het besluit van The New York Times om niet langer cartoons af te drukken in de internationale editie van de krant. Aanleiding daarvoor is een spotprent van een blinde, ietwat dolende Donald Trump die met een keppeltje op achter een blindengeleidehond met davidster aanloopt die sterk lijkt op de Israëlische premier Netanyahu. Echt verfijnd is die tekening van de Portugees António Moreira Antunes niet, beledigend in ieder geval. Critici noemden het antisemitisch – ziedaar de ophef.

‘Door volledig te stoppen met het genre zeg je: ik heb geen zin in dat gehannes’

De Amerikaanse krant schrapte daarop het volledige genre, een idee dat al langer leefde op de redactie. In tijden van overgevoeligheid en snelle ophef zijn cartoons een mijnenveld. Die moeten het juist hebben van overdrijving, spelen met controverse en het in het hemd zetten van machtige personen en bewegingen. Dat is een dun koord waarbij stereotypering, platheid of zelfs racisme op de loer liggen, maar wie goed balanceert kan iets unieks doen: de vinger op de zere plek leggen en systeemkritiek uiten met een impact die verder gaat dan woorden.

Toen Joep Bertrams, huiscartoonist van dit weekblad, in 2013 de Turkse president Erdogan tekende vloog die prent de wereld over. Zijn tekening van het chagrijnige hoofd van Erdogan waar blauwe vogelpoep van afdroop, daar achtergelaten door vrolijke fluitende twittervogeltjes, was niet alleen voor Nederlanders een goede schets van de situatie in Turkije, maar werd ook door liberale Turken omarmd. Ze hesen de afbeelding op stokken en liepen ermee door Istanbul. Het was een steuntje in de rug voor democratisch gezinde burgers. Inmiddels is de cartoon verboden.

De voorbeelden zijn talloos. Ook Poetin werd door Nederlandse tekenaars op de korrel genomen. Zij bliezen zo zachtjes in de zeilen van activisten in dat land. Beelden zijn universeler dan woorden en trekken zich, door internet, minder dan ooit iets van landsgrenzen aan. Dat maakt het genre moeilijker. Vers in het geheugen liggen de Deense Mohammed-cartoons en de moordpartij op de redactie van Charlie Hebdo.

Satire bedrijven op mondiale schaal schept meer dan ooit de verantwoordelijkheid om de lastige grens tussen ‘aanstootgevend zijn’ en ‘domweg beledigen’ te bewaken. ‘Door volledig te stoppen met het genre zeg je eigenlijk: ik heb geen zin in dat gehannes’, zegt Joep Bertrams in een reactie op het besluit van The New York Times. In het geval van de cartoon over Trump en Netanyahu had een telefoontje naar de tekenaar volstaan met de simpele vraag: ‘Zijn dat keppeltje en die davidster echt nodig?’ In plaats van de grens bewaken loopt een van de belangrijkste kranten weg voor ‘dat gehannes’ en neemt daarmee het makkelijkste besluit dat er is: het neemt geen besluit meer. Dat is een internationale krant onwaardig. Het is redactionele luiheid.