Ineens heb ik een huis met een tuin. Een geleend huis met een geleende tuin, aan de rand van het bos. Er zijn veel vogels die ik niet bij naam zou kunnen noemen. Hommels en bijen zoemen in de borders. Zo nu en dan houdt de buurvrouw halt bij het tuinhek. Het is een rondborstige, alleszins vrouwelijke vrouw van rond de vijftig. De vriend die mij het huis heeft geleend heeft haar alleen verteld dat er een dichter komt. Daar reageerde ze zo geïnteresseerd op dat hij verder niets gezegd had. Voor mij liet hij een brief achter op de keukentafel, naast de sleutels. ‘Ze is nogal op zoek naar contact’, had hij geschreven. ‘Ik ben na lang aandringen één keer bij haar op bezoek geweest. Heel eng. Ze heeft een naaktportret van zichzelf boven de haard. I kid you not!’ Maar wat mijn vriend inschat als het zoeken naar contact maakt op mij een andere indruk. Ik ken dit paraderen wel. Het is duidelijk dat de buurvrouw, het tuinhek langs wiegend, iemand anders hoopt aan te treffen. Een man uiteraard. Een poëet. Zo’n dichter die zijn regels om je lichaam wikkelt als een spin. In wiens metaforen je verstrikt raakt. In wiens timbre je wilt gaan liggen. Ietwat sjofel, ietwat hulpeloos. ‘Goed weer hè?’ zucht de buurvrouw. Ze gluurt langs me heen in de richting van het huis. In haar ogen ontwaar ik een hoopvolle gloed. Ze kijkt nog eens naar mij, meet mijn taille, mijn borstomvang. Ben ik misschien de zus van de dichter? Een platonische vriendin? Kan ze me terzijde schuiven? Het is die honger. Dat bereidwillige. Was ik maar een man. Dan zou ik hier halfnaakt rondkuieren, fles in de hand, flarden Baudelaire opboerend. Het zou zo eenvoudig zijn dit plaatje compleet te maken. Iets te bevestigen. Ergens aan te voldoen. De buurvrouw mompelt iets over het bos. Dat er zoveel teken zijn dit jaar. Ze werpt nog één blik langs me heen en likt haar lippen. Ergens daarbinnen zal hij wel zijn. Die dichter. Met zijn pen in de aanslag. Wachtend op haar.