Jean-Baptiste Del Amo is een begenadigd waarnemer © S.G.

Het is zo langzamerhand geen nieuws meer dat wij, mensen, behalve een genenpakket vaak ook de nodige psychische stoornissen van onze biologische ouders erven. Vooral na de Tweede Wereldoorlog is de kennis daarover enorm toegenomen: trauma’s worden via transgenerationele overdracht tot in de tweede, derde en misschien zelfs de vierde generatie doorgegeven; en dat geldt ook voor andere stoornissen, zoals depressies, adhd, attentie- en concentratieproblemen. Geheel nieuw zijn die inzichten trouwens allerminst, ook in de Oudheid wist men ervan. Seneca schrijft in Thyestes: ‘De ouderlijke waanzin dure voort als erfzonde in hun nageslacht.’

De Franse auteur Jean-Baptiste Del Amo (1981) heeft dit citaat als motto gekozen voor zijn vijfde roman, De mensenzoon, die nu in een voortreffelijke vertaling van Joris Vermeulen ook voor de Nederlandse lezer toegankelijk is. ‘Mensenzoon’ verwijst naar de bijbel, waar het woord onderwerp is geweest van eindeloze theologische haarkloverijen. Del Amo lijkt die algemene benaming vooral te gebruiken om een algemene visie op het mensdom te illustreren, namelijk dat de mens in de loop van de evolutie en het ‘recente’ civilisatieproces nauwelijks is veranderd.

Del Amo is een begenadigd waarnemer die uitmunt in een uiterst genuanceerde, beeldrijke en zintuiglijke taal. Al het intellect zit verstopt in de beschrijving van een rauwe natuur, van minuscule handelingen, vluchtige gelaatsexpressies, plotselinge veranderingen in sfeer of temperament, kortom in situaties en gebeurtenissen bij de duiding waarvan het interpreterende verstand te laat komt of domweg tekortschiet. De dingen gebeuren zonder dat de personages het zich bewust zijn, laat staan dat ze er greep op hebben, ze worden door onbeheersbare krachten meegesleept, verzetten zich er niettemin tegen, maar gaan er uiteindelijk aan ten gronde.

Tussen de oertijd en nu is er nauwelijks iets veranderd

Opwekkend is dit boek niet, van uitzonderlijk literair niveau des te meer. Het begint met een waagstuk van de eerste orde. In een ook typografisch geïsoleerd fragment verdwijnt de in Toulouse geboren auteur nagenoeg spoorloos in de verbeelding van een archaïsche wereld van vissers, jagers en verzamelaars, dus van een primitieve, duistere tijd vóór de landbouwrevolutie van het neolithicum en nog ontstellend ver voor de uitvinding van het schrift.

We volgen een groep oerwezens, ‘een kudde’, gehuld in vachten, ploeterend in de modder en huizend in grotten à la Lascaux of Matera. ‘De huiden waaronder ze liggen bieden een intimiteit die hen ertoe aanzet om te paren. Soms zonder zelfs maar acht te slaan op het kind dat ze nog aan haar boezem warmt graait het mannetje naar het kruis dat het vrouwtje hem aanbiedt of juist van hem wegdraait, gaat tekeer in haar geslacht – dat hij daarnet bewerkt heeft met een dikke fluim – verstijft en ontlaadt zich dan in haar. (…) Drie seizoenen later zal ze met haar tanden in een stuk hout een kind baren in de schaduw van een struik op een paar stappen van het kamp dat de groep heeft opgeslagen vanwege de bevalling.’ Als het kind geluk heeft, blijft het tot zijn dertigste in leven, dan zal het onherroepelijk creperen. Ze overleven – nadrukkelijk als samenwerkend collectief – van de visvangst en de jacht, beide zonder sentiment en tot in de huiveringwekkendste fysieke details beschreven.

Dan begint het ‘eigenlijke’ verhaal, waarin we ons, opnieuw zonder uitleg of inleiding, in het heden bevinden. Verwijzingen naar de archaïserende intro zijn er niet, echo’s des te meer. In volgorde van belang moet eerst de natuur worden genoemd. Tussen de oertijd en nu is er nauwelijks iets veranderd; het berggebied waarin het verhaal zich afspeelt – namen blijven onvermeld, gezien de aanwezigheid van beren gaat het vermoedelijk om de Pyreneeën – is van eenzelfde rauwe onherbergzaamheid, bezeten door dezelfde onberekenbare en onbeheersbare krachten die mensen van oudsher tot nietige wezens reduceren.

De personages in de roman zijn naamloos, net als hun primitieve voorouders. Ze worden aangeduid als de vader, de moeder, de zoon, het kind; de vader en de moeder hebben op hun beurt een niet nader benoemde vader en moeder; om verwarring te voorkomen krijgen alleen een paar bijfiguren een naam. De 26-jarige moeder en haar negenjarige zoon wonen in een armoedige arbeidersbuurt in de stad. Dan verschijnt er uit het niets een man op het toneel, die de vader van de jongen blijkt te zijn. Hij is zes jaar weggeweest, heeft al die tijd niks van zich laten horen, de jongen heeft geen enkele herinnering aan hem. Waarom hij is verdwenen, wat er daarvoor en daarna is gebeurd, wordt langzaam min of meer duidelijk.

Zeker is dat de erfelijk zwaarbelaste vader veel geld heeft verdiend met illegale autohandel, dat hij is betrapt op ‘omkatten’ en zes jaar heeft vastgezeten. Nu wil hij opnieuw beginnen, hij toont berouw en belooft beterschap. Het ultieme bewijs daarvan wil hij leveren door het restaureren van hun ooit geërfde, nu geruïneerde en overwoekerde boerderij in de bergen, Les Roches. Maar het razende, alles vernietigende noodweer dat hem de illusie van een vreedzame toekomst ontneemt, drijft ook hem tot razernij en waanzin. Een reeks gruwelijke gebeurtenissen, culminerend in een noodlottige confrontatie tussen vader en zoon, is daarvan het gevolg.