Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben naar schatting 25.000 joden in Nederland ondergedoken gezeten. Daarvan is een derde alsnog opgepakt en gedeporteerd, de rest had geluk gehad, zei men na de bevrijding, als ware er een hiërarchie in leed. Wat heet geluk? Een bestaan afgesloten van de buitenwereld, permanent in angst voor verraad en onwetend over het lot van vrienden en familieleden, een situatie waarvan bovendien niet bekend was hoe lang die zou gaan duren, het moet een beproeving zijn geweest. Decennia werd er niet over gesproken. Dat stilzwijgen werd doorbroken door onder meer ontwikkelingspsycholoog Bloeme Evers-Emden.

Zij deed na haar promotie (1989) onderzoek naar wat het betekent voor kinderen om ondergedoken te zijn, en voor ouders om hun kinderen achter te moeten laten. Ook benaderde ze dit onderwerp vanuit het perspectief van de ontvangende kant. Evers-Emden voerde honderden gesprekken die ze tussen 1994 en 1999 publiceerde in vier boeken. De conclusie dat de onderduiksituatie een zware wissel trok op alle verhoudingen verraste niet, maar was destijds schokkend. De verwerking ervan verschilt zeer: waar sommigen met grote liefde spraken over het gastgezin, worstelden anderen met slechte herinneringen aan degenen die grote risico’s namen om hun leven te redden – en dat veroorzaakte weer een schuldgevoel. Het zijn hartverscheurende verhalen, ook als je naar het vervolg kijkt. De meeste biologische ouders kwamen niet meer terug uit de concentratie- en vernietigingskampen, en als ze die wel overleefden, was de relatie met hun ondergedoken kinderen vaak niet meer te herstellen. Twee derde van de onderduikkinderen die werden herenigd met hun biologische ouders gaf aan dat het nooit meer goed is gekomen. Evers-Emden heeft tijdens de gesprekken veel tranen gelaten, zei ze in een interview dat ik met haar had in 2010. ‘Ik weet het, ik zat als onderzoeker dicht op mijn onderwerp.’

Ze was ervaringsdeskundige, wat in dit verband een wrang begrip is. Vanaf 1943 is ze in vijftien maanden zestien keer ’s nachts verkast naar nieuwe adressen, totdat het misging en ze via Westerbork op 3 september 1944 op transport werd gezet naar Auschwitz. Daar ontmoette ze in een mengeling van blijdschap en verdriet haar vriendinnen Anne en Margot Frank, die ze kende van het Joods Lyceum in Amsterdam. Als enige van de familie van vaders- en moederskant overleefde Bloeme Evers-Emden de holocaust. Terug in Amsterdam bezocht ze nog één keer haar ouderlijk huis, waar ze in 1926 ter wereld kwam in een liefdevol socialistisch gezin, straatarm, want haar vader raakte als diamantslijper werkloos. Daarna trok ze de deur achter zich dicht en besloot ze te gaan werken. Haar hbs-diploma had ze in 1943 nog net gehaald.

‘Ik wilde mijn eigen brood verdienen en nooit meer van iemand afhankelijk zijn. Als onderduiker heb ik ten diepste ervaren wat het betekent om volledig afhankelijk te zijn van anderen. Moedige mensen, vaak vreemden, bij wie je je moest schikken binnen de ruimte die zij je in hun huiselijke kring konden bieden’, zei ze tijdens ons gesprek. Ze zat aan een ovalen tafel in haar rijtjeshuis in Slotervaart, een klein, frêle dametje dat zich met een onverwoestbare energie inzette voor het joodse leven. Ze gaf lessen jodendom aan huis en lezingen over de holocaust op scholen en was een spilfiguur in de heroprichting van Sjoel West in Amsterdam. Haar woonkamer werd gedomineerd door boeken en foto’s, waaronder die van haar eerste onderduikmoeder, een vriendin van haar ouders. ‘Een schat van een vrouw, maar ik kon er niet lang blijven. Ze zat tot haar oren in het verzet. Na de oorlog wuifde ze dat allemaal weg. Zij was een van die goede mensen die mij in de oorlog hoop gaven.’

‘De gedaante van jodenhaat is altijd weer anders’

Het leven in de schaduw van het kwaad had haar veel moois gebracht, benadrukte ze. Met haar man Hans Evers kreeg ze zes kinderen. Inmiddels zijn er 32 klein- en zestien achterkleinkinderen. Een deel van hen woont in Israël. Haar kinderen gingen naar de joodse school en raakten langzamerhand orthodoxer, van streng tot heel streng. De ouders werden door hen op het pad van het jodendom meegevoerd.

Maar de orthodoxie sloot niet uit dat ze als moeder ook een eigen carrière opbouwde. Ze leed aan ‘een enorme wetenschappelijke honger’. Op 38-jarige leeftijd ging ze psychologie studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Soms deed ze met een dikke buik tentamen. Thuis zwaaide een oppas de scepter. ‘De kinderen hebben nooit geklaagd, ook niet toen ik universitair hoofddocent werd. Door hard werken kon ik de kwellingen uit het verleden vergeten en het leven verdragen.’ Trots noemde ze zichzelf een orthodox-joodse feministe. In 1978 richtte ze de joodse vrouwenvereniging Deborah op en in 2008 kreeg ze het na dertig jaar strijd voor elkaar dat voor het eerst vrouwen werden gekozen in het bestuur en de raad van de Joodse Gemeente Amsterdam.

Evers-Emden behoort tot de generatie van overlevenden die nu uitsterft. Velen van hen, zoals de onlangs overleden Nobelprijswinnaar Elie Wiesel, hebben zich hun hele leven ingezet om hun ervaringen door te geven en te waarschuwen voor de realiteit van discriminatie en xenofobie. De laatste jaren hamerde Evers-Emden op het opkomende antisemitisme in Europa. ‘Met name onder moslims, dat is simpelweg een feit.’ De samenleving reageert daar veel te mild, te naïef op, meende ze. ‘Voor de oorlog dacht iedereen dat jodenhaat hier, in Nederland, niet zou toeslaan. De gedaante waarin het terugkeert, is altijd weer anders.’ Bang was ze niet, welnee. Angst had ze voorgoed verloren in Auschwitz omdat ze ‘ieder moment in doodsangst verkeerde’. Maar boos, dat was ze wel. ‘Mijn hele familie is vermóórd! Koelbloedig. Zou je daar niet levenslang razend over blijven?’ Ze is overleden in Israël.


Beeld: 2010 (Bob Bronshoff / HH)