Wanneer ik iemand een bos bloemen wil geven, sta ik daar van tevoren even goed bij stil. Je kunt iemand die niet van scherpe, zure luchten houdt, geen chrysanten geven, bijvoorbeeld. Mensen die net een begrafenis achter de rug hebben, doe je geen plezier met lelies. Vrienden die steevast depressief worden in de lente, doe je geen vrolijke rode tulpen cadeau. Als iemand een fobie heeft voor ronde en toch scherpe vormen, geef je hem geen paarse artisjok.
Ik krijg nogal eens een bos, na een lezing. Nee, geen bos, een boeket. Boeketten zijn nog veel lastiger dan bossen van één soort. Over het algemeen vind ik een boeket bloemen zeer lelijk, doe ik zelfs m’n best om het in de trein tijdens de rit naar huis onder een stoel te frommelen. Vaak duurt het uren voor je huis bent, en in de uren daarvoor denkt ook niet elke lezingorganisator eraan het boeket in een emmer water te zetten. Die boeketten kun je bij thuiskomst (na het wegfrommelwerk en vervoer op de fiets, met windkracht zes) meteen in de pedaalemmer gooien. Soms vriest het, en ook dat is funest voor bloemen. Daarnaast wil ik nogal eens onverklaarbaar driftig worden op het moment dat ik, diep in de nacht, thuiskom. Dat overleven boeketten – en regelmatig ook de vazen – evenmin.
Onlangs kreeg ik iets heel moois. ‘Gemaakt door een bloembinder’, waarschuwde de boekhandelaar, ‘die onder geen beding bloemschikker genoemd wil worden!’ Een kluwen dood hout, een grote cotoneaster-tak met mooie, felrode bessen en een amaryllisbol, tezamen gebonden met ruw touw. Droog. Ik bedoel, ik wist niet wat ik ermee aan moest, het boeket, nee sorry: kunstwerk, kon door de vorm echt niet in een vaas, was daar denk ik ook niet voor bedoeld. De worteltjes van de amaryllis leken al op oude vrouwenarmpjes. Het had de boekhandelaar vast héél veel geld gekost, maar na twee dagen op tafel liggen sloopte ik het kunstwerk en stopte de bol in een glazen vaas. De wortels zogen zich vol tot vlezige melkmeidarmen en knoppen barstten geil open. Wonderlijk, die natuur…