Ondanks een totaal verregende augustusmaand zindert de julihitte in de vakantieherinnering nog na. Gewoontegetrouw ging Nederland massaal uit de kleren, ook al helpt het nauwelijks tegen de warmte en bedreigt het serieus de gezondheid van de huid. Ergens in de loop van de jaren vijftig moet de omslag hebben plaatsgevonden, waarin het lichaam zichzelf voorzichtig steeds verder ging ontbloten. De jaren zestig kregen daarbij de steun van een revolutie in de seksualiteit die geacht werd te hunkeren naar bevrijding. De decennia daarna voltooiden haar door de ontkledingscode ook van toepassing te verklaren op het dagelijks leven.

Op noemenswaardig verzet is dat niet gestuit en dat geeft te denken. Kennelijk werd het taboe op het onbedekte lichaam eerder geschraagd door het gevoel voor decorum dan door dat van deugdzaamheid. Het oppervlakteverschijnsel dat het eerste is, verandert nu eenmaal gemakkelijker dan het tweede. Met het idee dat andere tijden en plaatsen ook andere zeden omarmen heeft het Nederlandse gemoed, tot in zijn spreekwoorden toe, nooit veel moeite gehad. Het veronderstelde terecht dat daarónder een gelijkblijvend gevoel schuilging voor morele grenzen.

Die grenzen mochten de werkelijkheid op heel verschillende plekken doorsnijden zolang ze er maar waren. Het gevoel dat niet alles is toegestaan, is het basiskenmerk van de deugdzame mens. Ook dat inzicht vond zijn neerslag in Nederlandse wijsheden over ruwe bolsters, blanke pitten en zelfs in een zekere voorkeur voor een niet al te gelikte uiterlijke verschijning, die van de weeromstuit geacht werd het authentieke kenmerk van de innerlijke deugd te zijn. Anders dan in zuidelijker streken heeft het gevoel voor kleding, mode, laat staan de levensstijl van de dandy, in Nederland nooit voet aan de grond gekregen.

Deze ostentatieve verwaarlozing van het uiterlijk was de wijze waarin de Nederlandse ziel zich in transparantie hulde en illustreert de wonderlijke wijze waarop zij moraal uitspeelt tegen decorum. De schaamte, die zo innig met de laatste verbonden is, kent de Nederlands zedelijkheid slechts in geringe mate, overbodig en zelfs enigszins verdacht gemaakt als zij is door het allesoverheersende bewustzijn van schuld. Uiterlijkheid is per definitie een afgeleide en daarom in moreel opzicht een vals plat. Ze verplaatst het strijdperk van deugd en ondeugd naar een gebied dat, als uiterlijk vertoon, het innerlijk buiten spel laat en daarmee slinks aan de blik onttrekt. De reden daarvoor kan alleen maar zijn dat dit innerlijk hoe dan ook niet deugen kan – en wil.

Terwijl het decorum zijn kaarten inzet op de esthetica en de deugd van de schoonheid, kiest de morele ziel voor de ethiek en de deugd van de oprechtheid, die elke opsmuk schuwt. Zij zoekt de kern, niet de verhulling, die dan ook niet meer dan een noodzakelijk kwaad is. Zij legt haar ziel bloot ten overstaan van iedereen ter wille van een maximale transparantie. In de protestantse traditie is de schuldbekentenis bij voorkeur een publieke zaak. De heimelijkheid van de katholieke biechtstoel is voor haar alleen om die reden al verdacht.

Wat geldt voor de ziel geldt volgens diezelfde logica ook voor het lichaam. Niet voor niets was het nudisme van oudsher vooral in noordelijke landen populair en gestempeld door het morele zegel van de zuiverheid. Wanneer rond het midden van de twintigste eeuw aan het Nederlandse strand voorzichtig de kleren uitgaan (hilarisch vastgelegd in Haanstra’s film Alleman), gaat de onwennigheid dan ook gepaard met een gevoel van bevrijding: niet tegen de zedelijkheid maar als een ontdekking van haar ware karakter. Eindelijk mag de oprechtheid die haar beweegt ook fysiek tot uitdrukking komen.

Dat het lichaam dat zichtbaar wordt meestal geen groot esthetisch genoegen oproept, versterkt eens te meer deze deugdzame victorie op het decorum. Toch is de strijd daarmee nog niet gestreden. De eerlijkheid van het lichaam wordt nog altijd bedreigd door de troebele connotaties van de geslachtelijke begeerte. Een tweede omwenteling zorgt er, na de doorbraak in de jaren vijftig, een decennium later voor dat ook de seksualiteit haar plaats onder de deugdzame zon mag innemen. Problematisch als ze was, wordt ze nu «gezond» verklaard en mag ook zij aan het daglicht treden. In plaats van de puriteinse moraal te verslaan, wordt ze erdoor geabsorbeerd. Zichtbaar en bespreekbaar wordt ze onder de noemer van een nieuwe moraal van oprechtheid, die haar voortaan als «kuis» beschouwt – en onontbeerlijk acht voor een geslaagd, harmonisch leven.

Dat dit wat te simpel was gedacht, bleek enkele decennia later, nu de bevrijding van de naaktheid en de erotiek op haar grenzen stuit. Haar moraal bleek minstens zo problematisch als die van de verhulde deugdzaamheid – en om dezelfde reden. Het decorum is, méér dan een kleed van achterbaksheid, de rem op een radicaliteit die dwingend wordt wanneer zij haar eigen ongedwongen gang gaat. Niet alleen de esthetiek eist haar rechten op, ook de moraal zelf doet dat. Zij kan eenvoudigweg niet in haar naakte vorm bestaan, maar vraagt om een inkleding die ook háár verhult.

Ironisch genoeg slechts binnen de perken van deugd dankzij de halfslachtigheid van opzicht en fatsoen.