Het begon met de post, deze keer. Ik las mijn naam op een enveloppe en ik dacht: ‘Heet ik zo?’ De brief bleef ongeopend op tafel liggen. Een uur later zat ik een e-mail te beantwoorden toen ik de draad kwijt raakte. En de woorden. Mijn vingers bleven roerloos boven de toetsen hangen. Wat wilde ik ook al weer zeggen? Überhaupt? ’s Middags trok ik de koelkast open en staarde naar een pak yoghurt. Het was zo’n onwaarschijnlijk tastbaar object, dat pak yoghurt, en het stond daar op zo’n intimiderend vanzelfsprekende manier, dat ik er intens somber van werd. Probeer dát maar eens uit te leggen, als men vraagt hoe het met je gaat. Dat je je, in een wereld vol oorlog en ellende, hoogstpersoonlijk in je bestaan laat ontmoedigen door een pak yoghurt. En dat je je daar vervolgens weer om gaat schamen, alsof je niets beters te doen hebt. Dat je jezelf, na meer dan dertig jaar in je eigen hoofd, best in zou willen ruilen voor een frisse blondine met leuke hobby’s. (O, dat gezeik altijd. Dat gepieker. Die aarzelingen.) Dus ging ik een paar dagen weg, naar het oosten des lands, waar je nog heel stil over de hei kunt wandelen. Ik sliep veel en droomde raar. Overdag scheen er een waterig zonnetje. Overal kale takken, klam zand en dorre plantjes. Een landschap in bruintinten. Ik moest aan Bob Ross denken, de bebaarde schilder met zijn friendly trees, die in elk van zijn doeken te herkennen viel en daar toch blijmoedig onder bleef. De begripvolle vader van honderden hobbyisten. Een god van geduld en acceptatie. Het is de onmogelijkheid jezelf weg te moffelen, dacht ik. Dáár wordt een mens gek van. De onafwendbare eigen­kijkerij. Zelfs op de hei sta je binnen de kortste keren weer aan de overzijde van je eigen blikveld, onverdraaglijk naar jezelf te staren. Terwijl het, volgens het evangelie van Ross, begint met een streepje hier en een streepje daar. Wat azuurblauw. Een tikje wit. A few charming little clouds. Dan hooguit, na heel lang priegelen, één klein figuurtje. Onbeduidend, en dus volmaakt.