De roman van Darvasi over de bezetting van Midden-Europa door de Ottomanen is een bijzonder geval van geschiedschrijving: geen grote panorama’s, zelfs geen veldslagen, maar schermutselingen en toneeltjes – aan de lezer om al die scènes met elkaar te verbinden; steunpunten zijn er genoeg. In dat opzicht is de Zweed Enquist explicieter, hij wijst er in elk geval op hoe voorzichtig men historische stof als deze – het gaat om de moeilijkheden van de vroege arbeidersbeweging – moet interpreteren: wat nu kleinigheden zijn waren rond 1900 uitbarstingen of althans eerste aanzetten daartoe. Het gaat hier om een speciaal type geschiedschrijving, romans. Zonder direct in een vooruitgang in of van de kunst te geloven, zijn er onomkeerbare punten aan te wijzen. Een ervan is de historische roman Salammbô van Flaubert. Hij, te boek staand als schepper van het realisme, was de eerste die uitdrukkelijk zei dat hij de werkelijkheid, ook de historische, niet aankon, omdat men die alleen in de vorm van overlevering, legende, verhalen, interpretaties kende. Gemeenplaatsen nu, maar vertellen in de tweede graad – in het besef dat het om navertellen gaat, het werken met of verwerken van interpretaties – was in de negentiende eeuw nieuw; maar het is naïef te denken dat de naïeve vertelling in de literatuur en de geschiedschrijving definitief zou zijn opgedoekt.
Van de romans die ik hier signaleer zijn de meeste, zelfs die van Modiano, dubbelzinnig. Als in de boeken van Capek en Barry iemand z’n eigen levensloop inventariseert, blijken er meer levens in het spel. Sloterdijk haalt in zijn dissertatie over de Duitse autobiografie in de jaren twintig de filosoof Dilthey aan die de (auto)biografie tot onderwerp nam omdat geschiedschrijving te ingewikkeld was en de beschrijving van één leven misschien nog wél kon. En dat in een tijd dat de mythologie van het ‘ik’ van alle kanten onder vuur lag – de roman van Capek uit de jaren dertig illustreert dat; Pirandello en anderen waren hem voor.
Mooi meegenomen is dat drie van de genoemde boeken zich ook nog eens afspelen in de marge van de politieke geschiedenis, die van de Balkan (Darvasi), de Zweedse arbeidersbeweging (Enquist) en de Ierse kwestie (Barry).

Vermoedens rond een onbekend meisje

PATRICK MODIANO
IN HET CAFÉ VAN DE VERLOREN JEUGD
Uit het Frans (Dans le café de la jeunesse perdue, 2007) vertaald door Maarten Elzinga
Querido, 149 blz., € 16,95

‘En op een dag verdwijnen de mensen en realiseer je je dat je niets van hen af wist, zelfs niet wie ze nu eigenlijk waren.’ Het is een gemeenplaats maar daarom niet minder waar. Het wordt gezegd door een zekere Roland, een aankomend schrijver die in de jaren zestig min of meer intiem verkeert met een geheimzinnig meisje. In het titelcafé waar zich een ongeregelde studentenbohème ophoudt, met enkele oudere types van de Linkeroever, wordt zij Louki genoemd; in werkelijkheid blijkt de twintigjarige Jacqueline Delaque te heten. Ze woont, sinds ze enkele maanden geleden gescheiden is, in een hotel. Niemand kent haar, daarom intrigeert ze, te meer daar ze zelden iets zegt. Als zij op het eind uit het raam springt is zij nog steeds een onbekende, ondanks het feit dat ze een heel hoofdstuk krijgt om over zichzelf te vertellen. Meer dan dat haar moeder in de Moulin Rouge werkte en zij door een vrouw met ‘sneeuw’ vertrouwd raakte, komt de lezer niet te weten. Het voegt niets toe aan de gissingen van andere stamgasten van het café. Genoemde Roland stapt in zijn hoofdstukken op een gegeven moment over op jij, tot Louki/Jacqueline gericht, en dat is al even vreemd als haar eigen monoloog.
Omtrent een onbekende die een onbekende blijft – het is niet voor het eerst dat Modiano (1945) van zulke omtrekkende bewegingen een roman maakt, en wat mij betreft ook niet de eerste keer dat het resultaat vaag en onbevredigend blijft. Als zoektocht loopt het verhaal op niets uit, maar het zoeken zelf is ook niet erg opwindend. Dan bewijst het boek alleen maar de zin waarmee dit stukje begon. Misschien dat het inkijkje in het café bedoeld is als groepsportret van een generatie – maar is ‘verloren jeugd’, hier zelfs in twee betekenissen, niet een blatant cliché? De vertaler heeft het in een nawoord over ‘de allegorische gelaagdheid van deze roman’ en doelt daarbij op ‘de tientallen namen van cafés, hotels, winkels, boeken, metrostations, drankjes, geneesmiddelen en wat al niet’. Zelfs voor de Franse lezer zijn de meeste namen vage klanken, waarom dan duur doen en veronderstellen dat dit ‘vederlichte proza’ nog een hele galmkamer van (verborgen) bijbetekenissen heeft? Een positief vooroordeel is wel een voordeel bij een boek als dit.
Meer levens in één

KAREL CAPEK
EEN DOODGEWOON LEVEN
Uit het Tsjechisch (1934) vertaald door Irma Pieper, Wereldbibliotheek,
191 blz., € 16,50

Een mensenleeftijd geleden kon men de Tsjechische schrijver Capek (1890-1938) kennen als schrijver van een soort sciencefiction – interessanter was de combinatie toekomstroman en politieke actualiteit, zoals in Oorlog met de salamanders uit 1936. Een doodgewoon leven is meer psychologisch, in termen van die dagen: in een borst schuilen meer zieltjes, ik is een wij, één persoon bevat een menigte persoonlijkheden. Op de eerste drie pagina’s staat alles – wat de lezer zich daarbij kan denken wordt verder in het boek nog eens uitgebreid voorgedaan. Zojuist is een man gestorven. ‘Eigenlijk weet je ontzettend weinig van zulke fatsoenlijke mensen, hè’, zegt de oude meneer Popel tegen de tuinierende dokter. Hij heeft het opgeschreven, zegt de dokter, en geeft Popel een manuscript. De schrijver ervan had zichzelf kennelijk op het idee gebracht toen hij een jaar ervoor zei dat er eens een biografie van een doodgewone man moest worden opgeschreven. Het begint als een opruiming, herhaling van wat de man deed toen hij met pensioen ging, keurig achter elkaar: jeugd als zoon van een meubelmaker, kriebels om een zigeunermeisje, het gymnasium als wachttijd voor het echte leven, boemelstudent in Praag, om te eindigen als spoorwegbeambte. Station na station promoveert hij, op één ervan getrouwd met de dochter van de stationschef, daarna steeds meer verstrikt in de dagorde en de gewoontes die de liefhebbende echtgenote hem aanpraat.
‘Toen kwam de oorlog.’ Ik moet zeggen dat ik het verslag van het geordende leven interessanter vond dan het geestelijke leven dat volgt. De man raakt in gesprek met een tweede stem in zichzelf. Als ze samen het doodgewone leven nog eens doorlopen ontdekt hij dat hij misschien wel meer levens heeft geleid, dat van de Streber, de romanticus, de hypochonder, de dichter, de verdoemde gedreven door het beest in hem, het Kwaad… De hypochonder won, gewoon omdat hij zich voor alles drukte. Met de stenen van de bouwdoos ‘een doodgewoon leven’ arrangeert hij nog een stuk of acht andere, hetzelfde telkens gezien vanuit een andere gezichtshoek. Als je Capeks tijdgenoot Pirandello of de na hen komende Max Frisch kent, is het allemaal gesneden koek. Onduidelijk waarom die alsnog uit de la moest worden gehaald.
Wie schrijft
het vervolg?

ERIC-EMMANUEL SCHMITT
DE SEKTE DER
EGOÏSTEN
Uit het Frans (La secte des egoïstes, 1994)
vertaald door Eef
GratamaAtlas, 133 blz., € 16,90

Er zijn al zeker zes boeken van Eric-Emmanuel Schmitt (1960) vertaald, onder meer de vierdelige Cyclus van het onzichtbare. Een van die vier delen is de novelle Meneer Ibrahim en de bloemen van de koran, een eenvoudig maar allerminst simpel verhaal. Het nu vertaalde verhaal is veel ouder en vertoont dan ook meer sporen van de filosofische achtergrond van de schrijver. Een jonge wetenschapper zit in het slop, in werkelijkheid in ‘het knekelhuis’ van de Bibliothèque Nationale, als hij in een oud boek, een ander dan hij heeft aangevraagd, op een artikel Egoïsme stuit met de vermelding van een sekte die in de achttiende eeuw zou zijn opgericht door een zekere Gaspard Languenhaert, afkomstig uit de Nederlandse Republiek.
In een ander boek vindt hij een reproductie van een portret van Gaspard uit 1786. Dat blijkt het gezicht van Diderot te zijn, het gaat ook om kopieën van niet-bestaande schilderijen. Telkens stuit de onderzoeker, die nu een echt onderwerp heeft, op nieuwe manuscripten, waarvan de data telkens een sprong van vijftig jaar te zien geven. Alles is slechts beeld, is de gedachte waar de sekte op gebaseerd is: ‘Het leven is slechts wat ik droom. Ik alleen ben de hele werkelijkheid.’ Dat betekent eindeloos filosofisch gegoochel in een spiegelpaleis.
Het mooiste verhaal is dat van de rijke nazaat die de Bretonse familietak op het dak valt; om zijn erfenis wordt hij gedoogd. Op zolder schrijft God, want zo ver is Gaspard gekomen, zijn gedachten neer.
Het boekje eindigt met een brief uit een Parijse kliniek, waarin een professor anno 1993 de dood meldt van de 33-jarige Gérard Lagueret, een anticlimax die het elegante gejongleer met verdubbelingen, spiegelingen, opduikende manuscripten en naamsveranderingen om zeep helpt. Het gemopper van God was veel aardiger: ‘Ik heb hen geschapen. Waarom laten ze mij lijden?’ of: ‘De wereld… o, ik ben het beu om mij deze brij voor te schotelen. Ik kan het niet meer verteren, het is een vergif, een infectie. Ach, de zuivere lucht van het volmaakte, een leven waarin er niets anders zou zijn dan ik, ik alleen…’