‘Goedendag’, zei de boekhandelaar, ‘zegt u het maar.’
‘Ik wil dat nieuwe boek, van die jonge schrijver, met die heel eigen stem’, zei ik.
‘Bij de kassa’, zei hij. ‘Je ziet het zo, een stapel van een meter of drie. Kan niet missen.’
De stapel was nog maar een meter hoog, zodat ik er makkelijk bij kon. In de rij staand bekeek ik het slim bedachte lelijke omslag en verheugde me voor de schrijver met de heel eigen stem dat hij zo goed verkocht. Spoedig zou zijn stem overal klinken.
‘Wilt u er het boekenweekgeschenk bij?’ vroeg het meisje achter de kassa, dat rode blosjes van opwinding in haar nek had. De rij achter mij was gegroeid tot buiten de winkel.
‘Heel graag’, zei ik. Met geoliede gebaren pakte zij twee boeken voor de prijs van ÇÇn in een bruin papiertje. Een deur verder liep ik een winkel in waar ze kranten en sigaretten verkochten. Ik kocht drie kranten met interviews met de jonge schrijver, en sigaretten en een rol pepermunt voor tijdens het lezen.
‘Wilt u er het boekenweekgeschenk bij?’ vroeg de man achter de kassa. Voor ik kon antwoorden deed hij mijn aankopen in een plastic tasje en schoof het over de toonbank.
Buiten op het plein stond een verkoper van de daklozenkrant. Hij had een lieve hond aan zijn voeten liggen, en dus kocht ik voor de derde keer die maand dezelfde daklozenkrant.
‘Wilt u er het boekenweekgeschenk bij?’ vroeg de verkoper. Ik keek naar de hond, die aanbiddelijk geeuwde. ‘Heel graag’, zei ik.
Met een zucht legde ik mijn aankopen op een terrasstoel. Ik bestelde een witbier en een schaaltje inktvisringen. Binnen twee minuten was de ober terug. Hij legde een boekenweekgeschenk op mijn tafeltje en zette het glas bier erop. ‘Eigenlijk krijg je het pas bij besteding van 19,95’, zei hij met een knipoog, ‘maar vooruit. Het is maar ÇÇn keer per jaar. De inktvis komt zo.’
Buiten op het plein stond een jongleur. Hij was erg goed: zonder veel moeite hield hij zeven boekenweekgeschenken in de hoogte. Achter mij hoorde ik een moeder tegen haar zoontje sissen: ‘In Afrika zijn duizenden jongetjes zoals jij die nooit een boekenweekgeschenk krijgen.’
Op het plein klonk een aanzwellend rumoer. Een alom gerespecteerde recensent kwam de hoek om rennen, achtervolgd door een woedende menigte. Aan het hoofd holde de jonge schrijver.
‘Pak hem!’ schreeuwde hij met geheel eigen stem. Hij trok een boekenweekgeschenk te voorschijn en wierp het de recensent naar het hoofd. De massa loeide. Een regen van boekenweekgeschenken velde de vluchtende criticus. Binnen een paar tellen was hij bedolven en bewoog niet meer.
Voor de boekwinkel stopte een vrachtwagen met aanhanger. De laadkleppen gingen open en boeken stroomden naar buiten. Binnen enkele seconden was de ingang van de winkel versperd, een ruit brak, argeloze kopers werden omvergeworpen door een papieren vloedgolf. Ruggen knakten.
De ober zette hoofdschuddend een schaaltje dampende inktvis op mijn tafel. Toen hij wegliep riep ik hem boos terug. ‘HÇ jij! Waar blijft mijn boekenweekgeschenk?’