DE KWALIFICATIES hebben inmiddels in alle - Belgische en Nederlandse - kranten gestaan. Ann Demeulemeester is een ‘dwergpoliep met puitogen en haar van op haar pruim tot op haar rug’, een ‘baal knoken’ en een ‘omhooggescheten ontwerpster van coutureloze zwarte vodden waar chichiwijven zich blauw aan betalen’. Zij probeert het boek Uitgeverij Guggenheimer nu ook in Nederland te laten verbieden.
Boekverbranding!
Fatwa!
Een aantal collega’s ondertekende een petitie die opgesteld werd door Tom Lanoye. Sommige van hen werden zelf in het boek beledigd. Van hen reageerde Kristien Hemmerechts groots: ‘Als Herman zegt dat ik hangtieten heb, neem ik dat nooit persoonlijk op. Het is fictie.’
Maar niet iedereen schaart zich achter Herman Brusselmans. Een groep politica’s steunde demonstratief de uitspraak van de rechter. En collega-auteurs spraken zich uit tegen een verbod, maar trokken Brusselmans wel op ethische gronden in twijfel (Herman Franke) of verklaarden zich ronduit niet solidair (Hugo Claus - wiens vrouw Veerle de Wit, die in het verhaal wordt verkracht en gemolesteerd, in De Standaard het boek ‘plat en vulgair’ noemde om vervolgens op haar beurt over de schrijver op te merken: ‘Ik denk dat hij een probleem heeft met zijn lul’).
Te onzent leek de kwestie vooral lacherig te worden afgedaan als de zoveelste rare affaire uit het kabouterland dat België heet. We hebben het hier over een zaak die in beroep voor één en dezelfde rechter dient. Over een rechter die gebruikmaakt van een televisieinterview waarbij hij schrijvers ironie negeert en de gemonteerde tv-werkelijkheid voor de echte werkelijkheid houdt. En we hebben het over een mode-ontwerpster die kleding verkoopt onder de merknaam Ann Demeulemeester - haar naam staat voor: hip, sober en modern, wil je bij de happy few behoren, schaf je ‘een Demeulemeester’ aan. De ontwerpster is even beledigd als agressief: haar woordvoerster waarschuwde iedereen die haar censuurpoging een poging tot censuur noemt: ‘Wij gaan er goed op letten dat niemand ons daar nog van beschuldigt.’
EEN VERBOD op Nederlandse bodem zal niet lukken. We hebben een precedent: op 20 maart 1952 stond de schrijver W.F. Hermans voor de rechter vanwege een passage uit zijn roman Ik heb altijd gelijk. Hermans werd verdacht van belediging van de katholieke volksgroep.
‘Staat u achter deze zinsneden, welke u ten laste zijn gelegd, verdachte?’ vroeg de president van de rechtbank.
‘Ik sta achter deze gehele roman’, antwoordde Hermans. ‘Hetgeen nog niet wil zeggen dat ik achter alles sta, wat mijn romanfiguren zeggen en doen.’
Hij beriep zich op de grondwettelijk vastgestelde vrijheid van meningsuiting. De uitlatingen van zijn romanfiguren konden onmogelijk ten laste van de schrijver worden gelegd zonder die vrijheid van meningsuiting geweld aan te doen. De recht bank was gevoelig voor dit argument en sprak de schrijver, op 3 april 1952, vrij.
Wat in de zaak-Brusselmans de vingernagels pas echt tot op het bot doet kaalvreten, is het gemak waarmee Brusselmans op dit moment ook in Holland aan de kant wordt gezet. Er wordt openlijk getwijfeld aan zijn integriteit. Hij zou genieten van de gratis reclame. Hij is zo laf zich achter een romanpersonage te verschuilen.
Zeker, zijn oeuvre behoort niet bepaald tot de high brow literatuur. Brusselmans kan kwetsen en onbezonnen uithalen. Maar iedereen kan toch zien dat dat hoort bij de positie die hij als schrijver inneemt? Brusselmans vertolkt in zijn boeken bij uitstek de lijdende kunstenaar die worstelt met een ziekelijke, dwangmatig anti-maatschappelijke houding.
Eerste zin van de roman Prachtige ogen uit 1984: ‘De hele kloterij was dat ik nooit echt wist wat te doen als ik ’s morgens van die stinkende rottrein was gestapt.’ Van De man die werk vond (1985): ‘Wat ook mogelijk is, dacht de bibliothecaris op zekere ochtend, ik steek de boel in brand.’ En van Ex-schrijver (1991): ‘Ik zag iemand op me af komen die gebruind was, en ik dacht: oh nee, niet een reisverhaal.’
IEDERE SCHRIJVER heeft een poëtica, of hij wil of niet. Die van Brusselmans heeft te maken met het doordrijven van een anti-maatschappelijke houding. Hij schrijft twee boeken per jaar. Daarin laat hij zich kennen als de voortzetter van het zeventiende- en achttiende-eeuwse genre van de picareske of schelmenroman. De anti-held, de picaro, is er een zwervende eenling, zonder scrupules regels en wetten overtredend. Zijn buitenmaatschappelijke positie maakt hem voertuig bij uitstek om de bestaande maatschappelijke verhoudingen te bekritiseren en te ridiculiseren.
Brusselmans’ schelmen plaatsen zich nadrukkelijk buiten de maatschappelijke orde. Ze verontrusten door niet te doen wat van ze wordt verwacht en als correct wordt gezien. Brusselmans laat kortom consequent het tegenovergestelde zien van wat de sociale orde verlangt. Boekhandelaar Louis Tinner uit Nog drie keer slapen en ik word wakker (1998) scheldt zijn klanten de winkel uit, drinkt meer bier als het minder moet zijn en houdt het meest van zijn vriendin als hij tegen haar raast en tiert.
Brusselmans maakt karikaturen van zijn anti-helden. Ze kunnen niet anders dan schelden, niemand die ze nog echt serieus neemt. En juist in Uitgeverij Guggenheimer, derde deel van de trilogie over de rotzak Guggenheimer, is het pathetische gesnauw en gescheld van de hoofdpersoon karikaturaler dan ooit.
Een goed boek? De kritieken schreven hem de Vlaamse bodem in.
En flauw? Kan men vinden, al zijn de flauwiteiten in een superieure stijl geschreven.
De kunstenaar Herman Brusselmans kán niet anders dan schelden en tieren. Om uit zijn schrijfcrisis te komen zette hij een half jaar geleden, wanneer hij achter de schrijftafel ging zitten, zomaar het eerste wat in zijn hoofd opkwam op papier. Twee dagen later deponeerde hij het manuscript in de prullenbak. Behalve velletje één. De eerste zinnen zijn verhelderend: ‘Alsof iemand zich heeft te bemoeien met wat ik schrijf. Honderden bladzijden gelul en gezeik, wie er niet tegen kan, die sterft maar.’