
Het is even wennen aan het idee, maar áls het televisieprogramma Boer zoekt vrouw een geestelijk vader heeft, dan is het niemand anders dan Karl Marx. Hij en zijn geestverwanten hebben lang nagedacht over de vraag of de boer nu tot de arbeidersklasse of tot de kapitalisten moest worden gerekend. Over deze kwestie, de Agrarfrage, is men het in marxistische kring nooit eens geworden. De boerenstand bleek, zoals vaker, niet goed inpasbaar in theorievorming.
Maar de Agrarfrage heeft in de 21ste eeuw een eigen gezicht gekregen in het succesvolle, Eurovisie-achtige tv-format Farmer Seeks Wife. De oude sociale onbepaaldheid van agrariërs, die in de laatkapitalistische setting groter is dan ooit, is namelijk funest geworden voor hun huwelijkskansen. Plattelandsvrouwen in heel Europa lopen al lang niet meer warm voor trouwen met een boer vanwege het harde werk en de grote economische risico’s die daarbij komen kijken. Voeg daarbij de ontvolking van het platteland en het barre sociale isolement van veel agrariërs en het is duidelijk op welk treurig scenario de succesformule van Farmer Seeks Wife is gebaseerd.
Boeren zijn geen werknemers en ook geen ondernemers. Ze missen de zekerheden die een vaste betrekking biedt én ze missen de zelfstandigheid van het vrije ondernemerschap: ze lopen aan de leiband van de bank, kunnen hun eigen prijzen niet bepalen en zijn afhankelijk van de agrarische politiek van de EU. Dat heeft sinds jaar en dag ook consequenties op een ander vlak: ze zijn geen collega’s maar ook geen concurrenten. Toch zitten ze in hetzelfde schuitje. Wat dat in ons land betekent voor de onderlinge verhoudingen op het platteland hing lange tijd af van zaken zoals grondsoort, geloofsrichting en het feodale gehalte van de regio. In Groningen was er op de vette klei bijvoorbeeld wél lange tijd een klassentegenstelling, met de bijbehorende wilde stakingen. In de zanderige omgeving van De Peel daarentegen werd er van de wieg tot het graf voor elkaar gezorgd, met de bijbehorende verstikkende moraal.
De socioloog Anton Wichers heeft in zijn werk De oude plattelandsbeschaving (1965) de sociale situatie van de boer samengevat als het samen móeten leven in kleine, uniforme en dus overzichtelijke eenheden die zijn omgeven door een onveilige en onbetrouwbare buitenwereld; men móest in de nabijheid van de grond leven en dan met weinigen bij elkaar, want veel monden konden er niet door worden gevoed. Men hield elkaar in de gaten omdat sociale controle van levensbelang was. Alles van waarde voor boeren was immers ‘buiten’: de oogst, het vee, de vrucht van hun arbeid.
Er wordt vandaag de dag wel geklaagd, in boerenkringen, over het gebrek aan onderlinge solidariteit. Maar áls men besluit tot eendrachtig optreden steekt wantrouwen al gauw de kop op, zoals een Noord-Brabantse boerin me vertelde toen ze herinneringen ophaalde aan de varkenscrisis van 1997: ‘Varkenshouders hadden huiskamerbijeenkomsten om bedrijfstips uit te wisselen. Maar… het ligt gevoelig. Je laat niet zomaar je stallen zien. Het probleem is: hoe ben je gaan boeren? De stand ophouden, daar gaat het om. Het was bijvoorbeeld kenmerkend dat boerengezinnen groot moesten zijn. En je kunt niet opmerken: je hebt wel véél kinderen. Of beginnen over een te dikke wagen van je gesprekspartner. Dat gaat niet. Maar toch, je wilt helpen, er was zoveel nood. Je wilt elkaar helpen, maar het probleem is: je mag ergens niet komen. De afkomst… dat is onbespreekbaar.’
Wanneer wordt sociale controle disfunctioneel? Soms circuleren er verhalen op het platteland over leedvermaak bij de buren als een bedrijf moet sluiten, over grensoverschrijdend standsbesef, afgunst, over boeren die pesten en gepest worden en erger. Ironisch genoeg ziet het grote publiek de landbouwsector alleen op televisie – afgezien van de datingshows – als er weer een mars op Brussel is geagendeerd. Dan wordt ook duidelijk hoe verbeten agrariërs kunnen zijn als ze worden dwarsgezeten.
Meestal gaat het gelukkig goed. Maar als het misgaat, gaat het anders mis dan in de stad. Afgelopen voorjaar ontving ik een mailbericht (getiteld ‘geestelijk lijden boeren’) van een vriend van een boer, ergens aan de rand van het Groene Hart, die alleen indirect contact durfde te zoeken. Hij schrijft dat de boer, melkveehouder Freek Karsjes (een schuilnaam), jaren dwarsgezeten en gepest is; zo werden zijn landhekken regelmatig opengezet zodat zijn vee wegliep. Hij vond nergens gehoor voor zijn ervaringen maar ‘boeren in de omtrek lieten regelmatig merken meer te weten van daders en pesterijen’. Uiteindelijk heeft hij zijn bedrijf opgegeven en is hij – succesvol – in een andere branche doorgegaan. Nu overweegt hij andere gepeste boeren een hart onder de riem te steken, als maar nooit bekend wordt dat hij zijn mond heeft opengedaan.
Ik heb een oriënterend gesprek over het sociaal-agrarische klimaat in Zuid-Holland met het bejaarde boerenechtpaar Korredijk (schuilnaam), tegenwoordig woonachtig in de Alblasserwaard. Meneer Korredijk vertelt hoe zijn ouders in 1936 van de zeeklei uit Noord-Groningen emigreerden naar een nieuw ingepolderd griendgebied op het eiland van Dordt. ‘Mijn vader pachtte een klein bedrijf in Oudeschild, hij is met zeven kinderen naar Dordt gekomen. Méér gereformeerde Groningers kwamen hierheen in die tijd, je kon je makkelijk aansluiten. In Dordt begon hij een groot pachtbedrijf samen met z’n zwager. In het begin was er geen elektriciteit, geen water, maar het bedrijf bloeide op. Vader kreeg achteraf spijt van de zwager, hij was niet nodig geweest.’
Korredijk nam het bedrijf later over, samen met zijn broer. Mevrouw Korredijk: ‘Begin jaren zestig belden er oude kennissen op die ook boerden, uit Groningen. Ze konden niet meer met ons omgaan, zeiden ze, want het standsverschil was te groot geworden. Maar het is gepácht bij ons, riepen we nog, we zijn niet rijk! Dat hielp niet.’ Meneer Korredijk: ‘Tegenover het eiland van Dordt spraken ze Brabants, maar mijn vader sprak Gronings. Alleen bidden deed hij in ’t Hollands, want Gronings verstaat God niet, zei hij. Brabanders dronken ruzies af in de kroeg, Groningers bleven lang kwaad.’ Mevrouw Korredijk: ‘Het is hier schijnheilig. Een boerenzoon die ik ken wou niet naar koeien stinken. Hij kleedde zich om, elke keer als hij door de stal moest. Zijn vader lachte hem vierkant uit. Maar die boer zei tegen óns: jullie moeten wel een nieuwe auto kopen, want die van jullie is geen boerenstand!’
Ze vervolgt: ‘De boerengemeenschap hier is gesloten en er wordt veel geroddeld. Bij ons hier in de kerk werd ontdekt dat een weduwnaar incest pleegde met vier dochters maar naar de politie gaan, ho maar. Voor straf moest hij zes weken op zondag naar de kerk zonder hoed.’ Meneer Korredijk: ‘Als twee broers hier in de streek een boerenbedrijf runnen, komt er standaard ellende van. Twee broers hier verderop, van De Waal, hadden altijd ruzie over het melkveebedrijf dat ze moesten verdelen; ze stonden elkaar naar het leven met hooivorken. Iedereen wist ervan. Toen de ene broer was overleden, in 2011, gooide de andere broer met bierflessen naar de begrafenisstoet. Hij moest toen in het bedrijf verder met de zoon van de gestorven broer. Na een vechtpartij op het erf is hij spoorloos verdwenen. Negen maanden later visten ze hem op uit het kanaal, hij was vermoord. De neef werd kort daarna gearresteerd. Daarom gaan sommige accountants hier niet in zee met boerenbedrijven van twee broers.’
Ook op de Zeeuwse zeeklei kunnen de agrarische verhoudingen verstoord raken. Vorig jaar kwam een gruwelijk voorval uit de jaren negentig opnieuw onder de aandacht. Het speelde zich af in de Walcherse Oud-Sint-Jooslandpolder. De 62-jarige boer Jo Crucq had in 1994 zwaar te lijden onder de pesterijen van zijn buurman (39), wiens bedrijf grensde aan het zijne. De pesterijen waren al jarenlang aan de gang en bestonden bijvoorbeeld uit het van het land doen verdwijnen van pas ingezaaide gewassen. Of zijn naar school fietsende kinderen werden afgesneden. Crucq zelf werd met fiets en al door de trekker van de buurman van de weg gereden; hij blokkeerde de weg met zijn auto als het gezin ter kerke wilde gaan. Iets strafbaars bewijzen kon Crucq echter nooit.
Maar op 31 mei gebeurde er iets dat alle voorgaande treiterijen in het niet deed vallen: de 56-jarige echtgenote van Crucq, Marie Crucq-Blok, moeder van negen kinderen, werd op de fiets door de buurman met zijn trekker overreden. Haar jongste dochter haastte zich nog naar haar moeder maar was te laat. Marie Crucq-Blok had de aanslag niet overleefd. De buurman werd gearresteerd en legde een bekentenis af. Later kreeg hij een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd en een tbs-maatregel; de trekker werd verbeurd verklaard. Op de zitting oordeelde de rechtbank dat de vete tussen de families zo langdurig was dat de dood van Marie Crucq het conflict voor de dader niet had opgelost. Hij bleef zichzelf als slachtoffer van de buren zien. Hij zou ook emotioneel gebonden blijven aan zijn geboortestreek en de gebeurtenissen daar, wat blijvend gevaar voor de Crucqs opleverde. Jo Crucq liet na achttien jaar publiekelijk weten het drama verwerkt te hebben: hij heeft zich verzoend met de dader. Hij schreef het boek Rust in de polder (2012).
Na verschillende telefoongesprekken en beloften van geheimhouding en anonimisering ontmoet ik eindelijk boer Freek Karsjes (59), die besloten heeft de openbaarheid te zoeken. Zijn bedrijf is nu verdeeld in een goedlopende caravanstalling en een paardenpension.
Freek Karsjes is druk aan het hooien. Als we in de verbouwde schuur zitten, met schitterend uitzicht over de groene weiden, zegt hij dat hij het moeilijk vindt zijn verhaal te vertellen en dat zijn vrouw het er niet mee eens is. Het gepest is begonnen tijdens de ruilverkaveling. Boeren uit zijn directe omgeving begonnen toen aan uitbreiding te denken; ze informeerden nadrukkelijk ook naar zíjn plannen. Freek Karsjes wou niet weg van zijn bedrijf want hij boerde goed.
Freek Karsjes vertelt hoe zijn landhekken gedurende dertig jaar vele malen ’s nachts zijn opengezet, waardoor zijn vee wegliep. Hij kan zich de eerste keer herinneren: het viel hem op dat het vee vreemd in een hoek bij elkaar stond. Toen hij erheen liep zag hij dat touwen van het hek waren doorgesneden; hij zag een buurman wegschieten. Ook is vroeger een bij hem gestalde merrie wel eens gedekt door een logeerhengst die door een openstaand hek binnenliep en zijn kans schoon zag, met als resultaat een niet gewenst veulen. Freek Karsjes moest opdraaien voor de kosten van de bevalling en het castreren van de hengst. Zijn ronddwalende koeien hebben gegeten van de coniferen die hij vroeger kweekte, waardoor ze ziek werden en stierven. Het loslopende vee heeft door de jaren heen ook veel schade veroorzaakt bij anderen.
De monumentale boerderij is al vijf generaties in de familie. Menig familielid had eveneens een begerig oog op de hoeve laten vallen, laat Freek Karsjes weten. Toen hij ook nog een boerendochter trouwde die niet afkomstig was uit de streek bleek dat hij een grens had overschreden. Regelmatig vond hij de inhoud van zijn melktank vervuild met mest. Er werden kadavers gedumpt op zijn land. En: als hij zijn weggelopen koeien weer terug wou drijven, moest hij over land van een zwager die erop hamerde dat hij de hekken goed dichtdeed. Telkens bleken de hekken achteraf geopend waardoor diens vee wegliep, met schade tot gevolg. ‘Weet je wat het is’, zegt Freek, ‘ik deed altijd andere dingen dan zij. Ik deed al vroeg aan vogelbescherming. Maar de vogelstokjes werden ’s nachts van mijn land verwijderd! Ik kweekte coniferen, ik had een bloemenzaakje, ik deed aan beeldhouwen. Dat werd allemaal niet gepikt. Je mag niet anders zijn dan anderen hier. Dat wordt afgestraft.’
De pesterijen zouden geworteld kunnen zijn in de bijzondere mentaliteit van het ZuidHollandse/West-Utrechtse platteland, zoals beschreven in het werk van Wichers. Vanouds was daar sprake van sterke vooroordelen jegens elkaar, zonder dat dat tot openlijke botsingen kwam; ‘wat men tegen elkaar heeft bergt men liever in zichzelf op’. Men is in landbouwtechnische en andere opzichten conservatief, gesloten en men wantrouwt elkaar. Men wil zich niet in de kaart laten lijken.
In de sociologische literatuur werden in het nabije verleden vaker verkenningen gedaan naar de bijzondere aard van de boerengemeenschap en de gevolgen daarvan voor de psyche van de boer. In 1959 schreef H. Sillevis in De boer en zijn wereld: ‘De boerenmens beschikt over een uitgebreid arsenaal van lokale “sociale geschiedenis”, een vanzelfsprekend en vanzelf in de historie van zijn bestaan beklijfd weten omtrent de anderen uit zijn omgeving. Hij weet welke percelen land wie toebehoren en vroeger toebehoord hebben. Hij beschikt uit zijn waarneming van elke dag over talloze gegevens over het bedrijf van zijn medeboeren en hij vormt zich aldus eveneens een oordeel over hun wijze van boeren. Hij weet wie met wie getrouwd is en wie van wie familie is en op welke wijze.’
Ook Wichers ging in op het fenomeen van de absolute sociale controle, die van oudsher nodig was om de veiligheid en voorspelbaarheid in de plattelandskernen te handhaven. Zo schreef hij dat rond 1880, toen het gebruik van kunstmest in zwang kwam, de eerste boeren het goedje ’s nachts over hun akkers strooiden zodat ze niet van nieuwlichterij werden beticht. Nog tot in de jaren vijftig werden in de Betuwe en Zuid-Holland stelselmatig vernielingen aangericht bij boeren die hun bedrijf hadden gemoderniseerd: volgens hun dorpsgenoten toonden ze wantrouwen jegens de oude vertrouwde manier van doen. Pestgedrag, zouden we dat nu noemen.
Historica Ellen Vriend behandelt deze materie in Het nieuwe land: Het verhaal van een polder die perfect moest zijn (2013), een soms schokkend relaas over de manier waarop boeren door de overheid werden geselecteerd voor de boerderijen in de nieuwe provincie Flevoland. In haar voorwoord beschrijft Vriend hoe ze werd aangesproken door een 91-jarige buurman op het hoe en waarom van haar grootvaders selectie destijds voor de Noordoostpolder: ‘Nou, waarom heeft jouw opa een boerderij gekregen? Hij was toch niet zo’n heel bijzondere boer? Of was hij soms een ruilverkavelingsklant?’
Vriend toont hoe het oude standsverschil onder boeren in het nieuwe land extra werd uitgemeten, hoe nieuwe akkerboeren onderling grapjes maakten over nieuwe veeboeren, die immers ‘minder’ waren. En hoe boerenzonen, die er niet in slaagden geselecteerd te worden voor een boerderij en dan maar in de polder bleven als landarbeider, verteerd werden door levenslange schaamte, spijt, afgunst en – soms – wrok. H. Sillevis formuleert het zo: ‘De boer weet zeer veel over de anderen, meer dan hij uit eigen waarneming, uit rechtstreekse mededelingen hunnerzijds en uit publieke gebeurtenissen zou kunnen weten. Hij weet bij overlevering, voortdurend is hij te weet gekomen en komt hij nog te weet “van horen zeggen”.’
In de tijd van Sillevis bestonden er nog geen infraroodcamera’s. Een ronduit huiveringwekkende geschiedenis waarin dit stukje techniek centraal staat, speelde zich ruim tien jaar geleden af in het Twentse Lattrop, een kerkdorp vlak bij de Duitse grens. In deze groene, katholieke uithoek had de familie Oude Wolcherink – Hennie en Bernadette – een melkveebedrijf dat goed draaide. Zo streek hun melkvaars Marietje 50 een oorkonde op en haalde een andere koe een jaarlijkse melkproductie van 100.000 liter. Maar medio jaren negentig was het plotseling afgelopen met de voorspoed. De melkkwaliteit ging gestaag achteruit zonder duidelijke oorzaak. Op zeker moment had zuivelbedrijf Coberco gemeld dat hun melk te veel penicilline bevatte. Dat betekende een forse boete. Meldingen over verontreinigde melk bleven komen, met aanzienlijke schade tot gevolg.
De Oude Wolcherinks begrepen er niets van. Het bedrijf ging achteruit door de tegenvallende melkopbrengsten. Man en vrouw gingen elkaar zelfs wantrouwen: ze verdachten elkaar van het melken van met penicilline behandelde koeien. Besloten werd om voortaan samen te melken, zodat ze elkaar konden controleren. De vervuiling van de zuivel ging gewoon door. Bernadette wilde op dat moment het liefst de boerderij verkopen omdat ze haar huwelijk en gezin naar de knoppen zag gaan. ‘Achtervolgingswaanzin tussen man en vrouw… Alles beter dan mijn hele gezin de vernieling in, dacht ik.’
De goede reputatie van Hennie taande in de buurtschap en er werd rondverteld dat hij ‘het gevoel’ voor het boeren zou zijn kwijtgeraakt. Hij leed daar zwaar onder: ‘Diep in je hart weet je wat je kunt, maar als alles blijft misgaan geloof je op het laatst zelf ook dat je een slechte boer bent. Doorgeknipte draden, verdwenen oormerken, gestolen gereedschap. Het werkt door in je hoofd, in je gezin, in je bestaan.’
In een poging het mysterie te ontrafelen nam Hennie controlemaatregelen. Hij spande elastiekjes bij de staldeuren, sloeg melkmonsters op in de diepvries en merkte de dop van de melktank. Ook plaatste hij een videocamera in de melkstal – het was inmiddels oktober 1998. Toen hij in december weer een melding kreeg dat zijn melk te veel penicilline bevatte, besloot Hennie de videoband van die bewuste dag te bekijken. Bernadette en hij kregen de schrik van hun leven toen ze in de beelden boer Herman H. ontdekten die hun melkstal die avond was binnengeslopen. Herman H. was altijd een goede buurman voor het stel geweest. Hij paste op de kinderen en hielp ook met andere zaken mee, volgens de Twentse traditie van ‘noaberschap’.
De politie vond de beelden te vaag en daarom schafte Hennie een infraroodcamera aan. De nieuwe opnamen, van enkele maanden later, vertoonden zonder twijfel buurman Herman H., die op een ochtend het melklokaal van Hennie binnenkwam, de dop van de melktank af schroefde en iets in de melk spoot. Hennie deed aangifte op het politiebureau. Hij verklaarde dat de eerste besmetting met penicilline dateerde uit 1994 en dat sindsdien 24.669 liter melk was afgekeurd, steeds met een strafkorting van vijftig cent per liter. Ook waren de banden van zijn veewagen tweemaal lek gestoken.
In de tussenliggende maanden had Bernadette gedaan alsof er niets aan de hand was in het contact met het gezin H. Zo bracht ze enkele dagen na de aangifte hun kinderen met de hare naar school, wetende dat Herman H. diezelfde dag door de politie werd geconfronteerd met de infraroodopnamen. Vanuit het raam kon ze zien hoe ze Herman H. meenamen naar het bureau, waar hij direct bekende schuldig te zijn aan de insluipingen. Ook zei hij over schadevergoeding te willen praten. Halverwege de middag verliet hij het bureau; hij wilde geen lift naar huis. Rond vijf uur die dag kwam er bij de politie een melding dat een man zich had verhangen aan een boom bij het kanaal Almelo-Nordhorn. Al gauw werd duidelijk dat het om Herman H. ging.
Hoewel de Oude Wolcherinks geschokt waren door de plotselinge dood van hun buurman beseften ze direct dat er nu geen rechtszaak kwam en dat een schadevergoeding moeilijk zou worden. De waarheid zou immers nooit meer boven tafel komen. Bernadette: ‘Ze kwamen uit de buurt langs of we mee wilden helpen om als “noabers” iets voor de nabestaanden te regelen. Daar hadden we geen behoefte aan; naar de begrafenis zijn we ook niet geweest. Die man had ons bedrijf kapotgemaakt. En voor hij zich moest verantwoorden, was hij eruit gestapt!’ Waarom Herman H. tot zijn vreemde daden overging was een raadsel.
Aanvankelijk ging Hennie akkoord met een schikking zoals voorgesteld door de erflaters van Herman H. Maar in de loop van het jaar kwam Hennie erachter dat allerlei ziektes en afwijkingen die zich jarenlang bij zijn koeien hadden voorgedaan verdwenen waren na de dood van buurman. De doffe huid van zijn dieren en de lage melkproductie behoorden ineens tot het verleden, evenals de ingesneden spenen, rectale beschadigingen en baarmoederverwondingen. Ook waren de vernielingen op zijn erf gestopt. Zijn melkproductie steeg spectaculair.
Uiteindelijk werd het advocatenwerk. Hennie wilde een forse schadevergoeding en smartegeld zien want hij was zeker tien jaar achteruit geboerd door de sabotagepraktijken. Hij had niet kunnen investeren in melkquota en grondaankopen. Maar ondertussen veranderde de houding van de Lattropse gemeenschap radicaal. Sinds Hennie en Bernadette advocaten hadden ingeschakeld begon het dorp zich tegen het gezin te keren. Zo lieten andere gedupeerden van Herman H. niets meer van zich horen. Hennie en zijn vrouw stonden er alleen voor. ‘Dat wij onze eigen melk met daarin de door H. toegevoegde penicilline hebben gedronken, jarenlang, telt niet. Een veearts vertelde dat híj er niet over zou peinzen zoiets te consumeren. In de buurtschap zijn wij de gebeten hond. Als we er een streep onder zouden zetten, mogen we weer op de koffie… Nou, ik peins er niet over.’
De advocaat van de familie H. stelde dat er ooit bij een inval op de boerderij van Herman H. clenbuterol was ontdekt (een verboden groeipreparaat). Volgens Herman H. was dat Hennie’s schuld; hij was de enige die hun boerderij bezocht. Bovendien zou Hennie in 1984 niet geholpen hebben bij het herbouwen van zijn afgebrande stal, in tegenstelling tot de andere buren. ‘Allemaal leugens’, vond Hennie, ‘dat weet iedereen in Lattrop… Wij worden genegeerd, alleen omdat we opkomen voor wat ons toekomt. De omgekeerde wereld.’
Op een bewolkte novembermiddag arriveer ik in het afgelegen Lattrop (890 inwoners). Ik ben benieuwd naar het vervolg van het verhaal van Hennie en Bernadette Oude Wolcherink. Zouden ze gecompenseerd zijn voor hun schade? En zou het nog goed gekomen zijn met de buurtschap? Het is lastig de boerderij te vinden te midden van de bochtige smalle wegen en het door beken doorsneden landschap, ook al wijst een postbode de weg. Het echtpaar Oude Wolcherink bestaat niet meer, vertelt ze met een vragend gezicht. In het dorpscafé hoor ik even later dat Hennie een paar jaar geleden overleden is, aan alvleesklierkanker. Een zoontje in het gezin was al eerder gestorven aan een zeldzame auto-immuunziekte. De weduwe van Herman H. is vlak na het gebeurde verhuisd naar Tubbergen.
Bij de boerderij maak ik eerst kennis met dochter Ellen en later met Bernadette. Ze praat grimmig over het gebeurde. ‘Geen cent hebben we gekregen, want we konden niets bewijzen. Dat filmpje alleen was niet voldoende. We lieten beslag leggen op hun boerderij, maar dat heeft niets opgeleverd. Hennie was ten einde raad. Hij heeft brieven geschreven naar de minister, naar de koningin. De burgemeester is twee keer op bezoek geweest. Maar die zei tegen Hennie dat hij de boel maar beter kon opgeven omdat hij geen goede boer was! Ook aan de veearts hadden we niets, terwijl hij wist dat het ook op andere boerderijen spookte. Nadat Hennie overleden was in 2008, ook door alle stress, heb ik nog geprobeerd het bedrijf te behouden. Onmogelijk, met vijf kinderen. Ik heb kort geleden alle schuren laten afbreken. Met een deel van onze buren, verwanten van Herman, is het geeneens meer hallo zeggen. Noaberschap, dat zegt me niks meer. Ik voel me ook geen Lattropper meer. Elke dag weer word ik ermee geconfronteerd. Maar ik ga hier niet weg! De buren willen onze grond; ze hebben al geprobeerd een stuk te krijgen bij de ruilverkaveling. Ik heb gezegd: Hennie zou zich omdraaien in z’n graf.’
Als ik Lattrop weer uit fiets is de hemel opgeklaard. Terwijl ik het kanaal Almelo-Nordhorn oversteek gaat de zon onder in een gouden gloed, die het groene landschap fel doet oplichten. Ik denk opnieuw na over de Agrarfrage.
Marx vroeg zich af wie nu eigenlijk wie uitbuit op het platteland. En aan welke kant van de klassenstrijd de boeren staan. Hij hield het er tenslotte op dat boeren in de toekomst, door monopolievorming en kapitaalaccumulatie, zouden veranderen in landarbeiders. Ze zouden van onderop gaan meedoen aan de klassenstrijd. Waar Marx niet aan dacht: misschien voert de boer de klassenstrijd alleen tegen zijn buren. En diep, heel diep van binnen, tegen zichzelf.
Van Lizzy van Leeuwen verschijnt in januari 2014 bij Atlas Contact De hanenbalken: Zelfmoord op het platteland, een boek over de sociale en culturele geschiedenis van agrarische zelfdoding. Haar onderzoek werd onder meer gefinancierd door het Prins Bernhard Cultuurfonds, Het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten, het Fonds Psychische Gezondheid en De Groene Amsterdammer
Beeld: Frans Lemmens / HH