‘Je weet ongeveer wat je wilt gaan zeggen’, omschreef de vorig jaar overleden Vlaamse dichter Herman de Coninck het wezen van de dichtkunst. ‘Vervolgens breekt een periode aan van wachten. En als je lang genoeg wacht krijg je méér dan je wilt zeggen. Cadeau.’ Kenmerkend voor zijn eigen poëzie is dat die autobiografisch is, anekdotisch ook daardoor, maar tegelijkertijd een doorlopende oefening in ontstijging aan het hier en nu. Mooi beschrijft hij in De flaptekstlezer (1992), een bundeling van de columns die hij een jaar lang voor De Morgen schreef, hoe hij eindelijk de moed opvatte de allround-journalistiek vaarwel te zeggen om zich op zijn dichtwerk en dat van anderen te kunnen concentreren. Hij dacht hiermee een stap van buiten naar binnen te zetten, van breed naar klein: ‘Ik zou me voortaan met mijn eigen wereld gaan bezighouden, die van de poëzie.’ Het omgekeerde bleek waar te zijn. Juist de wereld van Humo, waaruit hij afkomstig was, bleek achteraf zo verschrikkelijk eenvormig: ‘de wereld van het vlotte gesprek, of dat nu met een dichter of een wielrenner of een acteur of een minister van Onderwijs of Eddy Wally was’. Met de bundels van collega-dichters op zijn tafel realiseerde hij zich dat die met ‘zijn eigen wereld’ niet zoveel te maken hadden. ‘Het waren evenzovele werelden waar ik als een volstrekt onbekende in binnen moest proberen te raken.’
Taal zonder mij, het boek dat over De Coninck is geschreven door zijn weduwe, de schrijfster Kristien Hemmerechts, is typisch een verschijnsel van die Humo-wereld. Openhartig verteld, vlot geschreven, intelligent en bovenal écht waar. Wat er tegen in te brengen zou zijn, heeft de schrijfster zelf allemaal al overdacht. Op de eerste bladzijden van Taal zonder mij maakt ze de lezer deelgenoot van haar twijfels. Het risico om over de dood van je geliefde te schrijven is erg groot. Woorden kunnen de intensiteit van een ervaring laten bestaan, maar ook kunnen ze een banaliserend effect hebben, verdunnend, ‘zoals een weinig wijn in water oplost en uiteindelijk verdwijnt’. Dat is natuurlijk het ergste wat kan gebeuren: ‘Dan ben je alles kwijt. Heb je het weggegooid.’ Toch heeft ze het gedaan, haar leven met Herman de Coninck in woorden gevangen. Waarom? ‘Wat ik ook doe’, schrijft ze, ‘zwijgen is veiliger dan spreken.’ Sjieker ook. Máár: ‘Ik heb van spreken mijn beroep gemaakt, althans van spreken op papier.’ En dus móest dit geschreven worden, zoals aan autobiografische literatuur meestal iets noodzakelijks kleeft. Iets therapeutisch zelfs.
Om niet in de valkuil van het navelstaren te vervallen, heeft Hemmerechts zich op het werk van De Coninck geconcentreerd. Ze ruimt zijn spullen op, stuit op brieven van en aan hem, en slaat zijn bundels er nog eens op na. En dan gebeurt er iets geks. Hemmerechts, wier romans en verhalen zinderen van dood en lust en liefde en wanhoop, die haar proza kan laten zingen zo hoog dat het bijna pijn doet, vervalt in vlakke bloemlezerij. Ze elimineert alle lyriek in het werk van De Coninck, door fragmenten uit zijn gedichten aan elkaar te babbelen als illustraties bij momenten uit zijn of hun beider leven. Bijvoorbeeld: ‘Ooit toonde Herman me zijn ouderlijke huis, en ook het huis wat verder in de straat waar familie woonde en waar ze op zaterdag een bad gingen nemen. Daarna gingen we wandelen langs de vaart waarin hij als kind had gezwommen, en waarover hij in Enkelvoud (p.18) schrijft: “Ik ben (…) van het kanaal dat in mijn kinderjaren de kortste afstand vormde tussen hier en horizon.”’
Een paar regels verderop citeert ze uit drie verschillende gedichten steeds een paar regels om aan te tonen dat Herman, ondanks zijn hekel aan de kerk, ‘haast een religieus dichter’ was. Plaatjes bij praatjes worden het zo. De inzet is liefde, respect en verlangen om te begrijpen, maar het resultaat is doods.
Of je precies weet wat iets betekent, is niet altijd zo belangrijk, betoogt Herman de Coninck in een van zijn columns over poëzie. ‘Betekenis is een boerin op klompen. Er gebeurt pas iets als ze die klompen uitdoet en begint te dansen.’ Juist Kristien Hemmerechts heeft met haar romans en verhalen bewezen haar adagium ‘Schrijf over wat je kent’ tot kunst te kunnen verheffen. Zo heeft ze er nooit een geheim van gemaakt dat de verhalen in de bundels ‘s Nachts en Kerst over baby’s die doodgaan uit haar eigen leven gegrepen zijn. Deze verhalen zijn onnavolgbaar krachtig en intens, omdat ze zo weerbarstig worden verteld. 'Tegen de dood heb je geen verhaal’, citeert ze in Taal zonder mij Herman de Coninck, die zijn eerste vrouw verloor na een auto-ongeluk. Dat haar ‘onderwerp’ te dicht bij huis zou zijn, kan gezien haar schrijverskunst dan ook het probleem niet zijn. Wat dan wel?
Taal zonder mij bevat een soort postscriptum van dertig bladzijden, ‘Coda’ geheten. Zo wordt een regel of strofe genoemd die aan een sonnet wordt toegevoegd. Opeens heeft Hemmerechts in deze toevoeging de toon van onmiddellijkheid te pakken die in het voorgaande ontbrak: ‘Ik schrijf dit alles met op mijn neus de leesbril waarmee Herman me nooit heeft gezien.’ Ze slaat zijn bundels dicht en doet haar klompen uit. De schrijfster richt zich rechtstreeks tot de persoon van de dichter, alsof ze met hem in gesprek is. De keuken is geschilderd, prinses Diana is dood, we hadden afscheid van je willen nemen. ‘Het doet verschrikkelijk deugd je dit te vertellen, hoe absurd ook.’ Misschien ook een absurde gedachte, maar gezien de kracht van de Coda lijkt het alsof de schrijfster zichzelf in het voorafgaande in de weg heeft gezeten. Te bang een ‘weduwenboek’ te schrijven. Want ja, wie is zij? ‘Ik heb Herman slechts negen jaar en drie maanden gekend. Een goed zesde van zijn leven. We zijn iets meer dan vijf jaar getrouwd geweest.’ Zoveel zelfrelativering heeft van de weeromstuit geleid tot een nog pretentieuzere onderneming. Gelukkig hoeft dit niet Hemmerechts’ laatste woord te zijn hierover.