Wie geen aspiraties heeft zich te ontwikkelen tot een Ter Braak-vorser maar niettemin de uitgebreide literatuur over deze auteur zo’n beetje heeft gevolgd, zal wellicht niet snel grijpen naar een ruim vierhonderd bladzijden tellend boek dat gewijd is aan de polemiek die hij voerde met de thans vrijwel vergeten katholieke literator Anton van Duinkerken. Akkoord, Ter Braak zelf wordt tegenwoordig ook vrijwel niet meer gelezen, maar de door hem zo fel bestreden «Bolle Ton» van Duinkerken, die niet alleen in jovialiteit en alcoholconsumptie zijn absolute tegenpool was, lijkt voorgoed achterhaald. Waar Ter Braak wordt vereerd als een van de weinige «moderne» Nederlandse auteurs uit het interbellum, staat Van Duinkerken te boek als trouwe apologeet van de moederkerk, en zodoende dus als «antimodern». Vandaar ook dat Léon Hanssen in zijn tweedelige Ter Braak-biografie weinig aandacht besteedt aan deze polemiek, die Ter Braak glansrijk lijkt te hebben gewonnen. Een boek dat wel in extenso ingaat op deze pennenstrijd is dus echt iets voor het handjevol specialisten dat zich met deze periode uit de literatuurgeschiedenis bezighoudt. Deze inschatting is echter volstrekt onjuist. Het boek van Kieft verdient wel degelijk een zo breed mogelijk publiek. In de eerste plaats biedt Het plagiaat – genoemd naar de gelijknamige roman die Ter Braak vlak voor zijn dood begon en waarvan hij slechts drie hoofdstukken schreef – veel meer dan titel en ondertitel suggereren. Kieft schetst namelijk heel uitgebreid de intellectuele context waarbinnen Ter Braak en Van Duinkerken elkaar bestreden. In de tweede plaats keert hij zich scherp tegen de interpretaties van Léon Hanssen in diens veelgeprezen biografie. Tot slot, en dat is de belangrijkste verdienste van dit boek, laat Kieft zien dat de polemiek met Van Duinkerken in de ontwikkeling van Ter Braaks denken een cruciale rol speelde.
De door Kieft gereconstrueerde polemiek begon in april 1930, toen Ter Braak Van Duinkerkens essaybundel Hedendaagse ketterijen besprak. Kieft begint zijn verhaal echter in 1918, met de terugkeer naar Nederland van Pieter van de Meer de Walcheren, die de geestelijk leidsman zou worden van een generatie jonge katholieke dichters en intellectuelen. Van de Meer was een bekeerling die hier het werk introduceerde van de integralistische katholieke schrijver Leon Bloy en de neothomistische filosoof Jacques Maritain. De Nederlandse «jongkatholieken» – onder wie Gerard en Henri Bruning, Jan Engelman, Albert Kuyle en Anton van Duinkerken – organiseerden zich rond tijdschriften als Roeping en De gemeenschap. Zij trokken ten strijde tegen de in hun ogen zelfgenoegzame, oubollige en vooral cultuurvijandige houding van de oudere generatie, die er trots op was dat katholieken niet langer tweederangs burgers waren.
Tegelijkertijd keerden zij zich fel tegen de Verlichtingsidealen van de liberale samenleving, het geloof in de menselijke redelijkheid en in maatschappelijke en morele vooruitgang en tegen het individualisme. Toch beschouwden ze zich als modern en waren ze zeker in cultureel en kunstzinnig opzicht vooruitstrevend. Hierdoor voelde ook iemand als Hendrik Marsman zich met hen verwant, wat hem op kritiek te kwam te staan van Ter Braak, die hem verweet «reclame [te maken] voor een zaak, waar je geen aandelen in hebt».
Omdat velen van hen – met uitzondering van Van Duinkerken en Engelman – voor het fascisme hebben gekozen, zijn ze in de literatuurgeschiedenis vaak in de reactionaire hoek geplaatst. Dat is niet alleen in politiek opzicht onjuist, omdat het fascisme geen reactionaire maar revolutionaire beweging was, maar Kieft maakt heel duidelijk dat ze ook in cultureel opzicht tot het modernisme gerekend moeten worden. Van Duinkerken en Ter Braak behoorden tot dezelfde generatie jonge intellectuelen en kunstenaars. Beiden waren fel antiburgerlijk en hadden aanvankelijk een enorme afkeer van de democratie. Hoewel Van Duinkerken droomde van een herleving van de Middeleeuwen, toen volgens hem cultuur en samenleving nog waren verbonden in het geloof, en de individualist en scepticus Ter Braak elke vorm van collectivisme afwees, deelden ze genoeg opvattingen om elkaar voortdurend in de haren te vliegen. Dat verklaart ook dat Ter Braak bewondering koesterde voor een radicale katholiek als Henri Bruning, die wél voor het fascisme koos.
Dat Léon Hanssen in zijn biografie weinig aandacht aan de polemiek met Van Duinkerken besteedt, heeft volgens Kieft niet alleen te maken met het feit dat hij onvoldoende oog had voor de verwantschap tussen beiden. Telkens laat Kieft merken dat hij het niet eens is met Hanssen, die stelt dat het centrale motief in het werk van Ter Braak de «maskerade» is. Hij zou zijn eigenheid hebben proberen te behouden door middel van een spel met wisselende identiteiten. Hoewel Ter Braak soms inderdaad een «masker» opzette en bewust een rol speelde, wat overigens ook gold voor Van Duinkerken, heeft Hanssen dit volgens Kieft zwaar overdreven. In een aantal concrete gevallen laat hij zien dat die maskerade-interpretatie juist verwarrend en verhullend werkt. Bovendien hebben Hanssen en veel andere Ter Braak-interpreten volgens Kieft veel te weinig oog voor de rode draad in diens werk: «de levensbeschouwelijke problematiek waarmee de postchristelijke cultuur zich geconfronteerd zag».
Ter Braak kon niet meer geloven in vaste waarden en eeuwige waarheden. Om zichzelf, ondanks dit nihilisme, toch enigszins vaste grond onder de voeten te geven, mat hij zich de rol van polemist aan. Hij bestreed de opvattingen van anderen, ontmaskerde hun veronderstellingen en inconsequente redenaties en toonde aan dat hun pogingen om tot een afgerond wereldbeeld te komen per definitie moesten mislukken. Omdat alles voortdurend in ontwikkeling is, is het immers onmogelijk om de werkelijkheid in één vaste vorm, bijvoorbeeld een geloof of een cultuur, te gieten. In dat opzicht is het dus vreemd dat hij tien jaar lang met Van Duinkerken heeft gepolemiseerd en bijna dertig artikelen tegen hem gericht zijn. Iemand die nog altijd gelooft in de waarheden van een tweeduizend jaar oude kerk, zo iemand is immers hopeloos verslaafd aan «het opium der vormen». Daar hoef je als ongelovige weinig woorden aan vuil te maken.
«Wie leeft van het bestrijden van een vijand, heeft er belang bij dat deze in leven blijft.» Van dit inzicht van Nietzsche was Ter Braak zich volledig bewust en uit het boek van Kieft wordt duidelijk dat Van Duinkerken zijn ideale vijand was. Dat was omdat Van Duinkerken minstens even goed was in het ontmaskeren, in het vinden van de zwakke plekken van de tegenstander. Terwijl Ter Braak weigerde zich te laten vastpinnen op een bepaald standpunt, zich te bekennen tot een omlijnde moraal, ontmaskerde Van Duinkerken hem keer op keer als iemand die nooit echt «afscheid van domineesland» had genomen. Terwijl Ter Braak toch al geneigd was elke door hem geventileerde mening kritisch te bekijken, joeg Van Duinkerken hem nog verder op.
Hoewel er in de tweede helft van de jaren dertig – toen de opmars van het nationaal-socialisme ook Ter Braak duidelijk maakte dat hij partij moest kiezen – tijdelijk sprake was van een toenadering tussen beide kemphanen, bleef de kloof onoverbrugbaar. In zijn Verzamelde geschriften zou Van Duinkerken zijn artikelen tegen Ter Braak bundelen onder de titel «De keisteen en de stroom». Volgens Ter Braak was zijn opponent een «keisteenvereerder», iemand die uiteindelijk koos voor de onwankelbare, en dus bewegingloze en verstarde, rots van een traditioneel geloof. Van Duinkerken noemde Ter Braak een «stroomaanbidder», die zich had overgegeven aan een nietzscheaans «eeuwig worden» en zich dus nooit ergens aan kon binden. De joviale Van Duinkerken wilde de door hem bewonderde tegenstander graag aan de brede, roomse borst drukken, maar voor Ter Braak was het een absolute levensvoorwaarde dat ze vijanden bleven.
Terwijl dit boek op het eerste gezicht een onderzoek op de vierkante millimeter lijkt, heeft Kieft in werkelijkheid een belangrijke bijdrage aan de mentaliteitsgeschiedenis van het interbellum geschreven. De onderwerpen waarover zij streden – de spanning tussen geloof en intellect en tussen individualisme en de behoefte aan een gemeenschap, plus de vraag hoe een open samenleving zich kan verdedigen tegen vormen van fundamentalisme en totalitarisme – hebben helaas nog niets van hun actualiteit verloren. Door het zo uitgebreid schetsen van de context waarbinnen Ter Braak en Van Duinkerken optraden, heeft Kieft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Zijn beschrijving van het literaire klimaat is helder en overtuigend, maar bij wat hij schrijft over de politieke context zijn wel wat kanttekeningen te plaatsen. Zo wekt hij de suggestie dat vrijwel iedereen ervan overtuigd was dat er in de jaren dertig slechts één keuze was: fascisme of communisme. En wanneer hij de latere cultuurhistoricus P.J. Bouman beschrijft als een «prominente» sociaal-democraat, die in 1933 schrijft dat de sociaal-democratie bepaalde aspecten van het nationaal-socialisme moet overnemen, zit hij er behoorlijk naast. Niet alleen was Bouman geen prominente sdap’er, op dat moment had hij al duidelijk gekozen voor een vorm van nationaal-socialisme en keerde hij zich fel tegen de democratie. Ook het standpunt van Willem Banning, wel een prominente sociaal-democraat, wordt onjuist weergegeven. Wat zich hier wreekt, is dat de 29-jarige onderzoeker geen tijd heeft gehad om naast de enorme berg literaire bronnen en studies ook nog eens de meest relevante politieke studies te bestuderen. Gezien de prestatie die hij met dit boek heeft geleverd, zij hem dit van harte vergeven. * Rob Hartmans is historicus en journalist