‘Wat is dít?!’ gebaart de officier. De grenspost tussen Libanon en Syrië. Alle tassen moeten open, fotocamera’s en lenzen worden uit elkaar geschroefd, serienummers worden opgeschreven. Maar er blijkt naar de grenspost zowaar een fax gestuurd door Reem Haddad van het ministerie van Informatie in Damascus, met een lijst van ons equipement. Het chique zwarte doosje van de Brusselse chocolatier Pierre Marcolini staat er echter niet op. ‘Wat is dit?’ herhaalt de officier. ‘Bonbons voor mevrouw Assad’, zeg ik. Zijn gezicht verstrakt. Priemend kijkt hij me in de ogen. ‘Wát zeg je? Voor de vrouw van onze president?’

Van het ene op het andere moment is de sfeer ronduit dreigend. De seconden tikken terwijl ik naar woorden zoek om me eruit te redden. Dan ineens schiet het me te binnen en ik wijs naar de fax: ‘No no, you didn’t understand: bonbons voor mevrouw Haddad!’

Syrië is in oorlog. ‘In crisis’, zeggen ze aan regeringszijde. We rijden de veertig kilometer snelweg naar Damascus door negentien wegversperringen en negentien controles van paspoort en visa en draaien via het zuiden de stad in. Doffe knallen in de verte. Dan, als we stilstaan bij het twintigste roadblock, twee enorme klappen naast ons, de taxi schudt ervan. Verderop, op minder dan een kilometer, de rookpluimen van granaatinslagen en een volkomen in puin geschoten flatwijk. Het zal de voorstad Darayya zijn, aan het begin van de opstand in 2011 toneel van vreedzame protesten, maar nu naar verluidt in handen van de aan al-Qaeda gelieerde jihadistengroep Jabhad Al-Nusra. Twee tanks snellen met geheven loop over de fly-over. Dan een tik op de kofferbak, ten teken dat we door kunnen rijden. ‘Welcome to Syria’, roept een soldaat ons nog na.

Drie maanden geleden besloten we naar Syrië te gaan, met het wilde plan Assad te interviewen. ‘We willen begrijpen wat de Syrische regering drijft’, schrijven we de ambassade. ‘Er is een disbalans in informatie. Het is misschien tijd voor een interview met de president.’ Een oorlog tegelijk coveren aan twee kanten, weten we, is feitelijk onmogelijk – en daarom ongewenst. Er komt nauwelijks onafhankelijk nieuws uit Damascus. De internationale pers lijkt aan regeringszijde zo goed als non-present. Helaas blijkt de Syrische ambassadeur, die vanuit Brussel werkt, verklaard tot persona non grata.

Net als we het idee opzij geschoven hebben, komt er ineens een e-mail uit Damascus. ‘Op dit moment zit een interview met de president er niet in’, schrijft Hamsa Al-Kassir, ‘maar kom vooral koffie drinken.’ We googelen. Ze was tot vorig jaar de assistant to the First Lady. En nu doet ze de perscontacten van de president. Ons verzoek is bij gebrek aan ambassadeur door de staf in Brussel direct maar op het bordje van Assad gelegd. De visa liggen klaar.

‘Jullie zijn vrij om te gaan en te staan waar je wilt’, zegt, als we zijn aangekomen op het ministerie van Informatie, directeur Buitenlandse Pers Reem Haddad. ‘Heb je zelf een tolk of wil je er gratis een mee van ons?’ Dat willen we wel, gezien ons budget – en Bacel, een gewezen diplomaat-in-opleiding, wordt van zijn computer weggeplukt en tot metgezel gebombardeerd. Hij doet aan yoga, rookt dagelijks dertig sigaretten en beschikt over droge humor – het kon slechter. Buiten het ministerie granaatvuur-op-afstand. Niemand kijkt op of om. Tien, vijftien knallen per uur. Outgoing fire. Damascus blijkt aan drie kanten door rebellen omsingeld: alleen de westkant, de weg naar Beiroet, is vrij van gevaar. Op bijna iedere straathoek een roadblock. Soms vliegt er een straaljager over en klinkt er in de verte een hardere klap.

‘We behandelen iedereen’, zegt dr. Adib Mahmoud, geneesheer-directeur van Damascus Hospital, ‘regeringszijde en rebellen.’ Maar gewonde rebellen zijn er nu niet, in het grootste ziekenhuis van de stad. De hele staf is aangetreden. En er lopen onopvallend-opvallend veiligheidsmensen mee, in leren jasjes. ‘We behandelen per dag achthonderd tot negenhonderd patiënten’, zegt de directeur. ‘Waarvan zo ongeveer 25 oorlogsslachtoffers.’ De cijfers van het aantal oorlogsdoden in en rond Damascus kan hij niet geven. Die zijn, zegt hij met zoveel woorden, vertrouwelijk, militair geheim. Maar de gecalculeerde schatting is dat het er per dag zo’n dertig zijn, de helft in het regeringskamp, de helft in het gebied van de rebellen. En sinds het begin van het conflict in 2011, het is bekend, zijn in totaal zo’n 130.000 doden gevallen.

‘We beschikken nog steeds over de allernoodzakelijkste medicijnen’, zegt de directeur, ‘al stonden de meeste farmaceutische fabrieken in Aleppo en zijn die nu vernietigd. Als ik een cijfer moet geven van één tot tien zitten we op een zes. We wachten al maanden op onderdelen voor de mri-scanners van Philips en Siemens – door de westerse boycot zijn reserveonderdelen onbetaalbaar.’ ‘Die boycot is een schande!’ onderbreekt een bejaarde radioloog hem.

Dan opeens is er reuring. Een brancard wordt in vliegende vaart binnengereden. We staan met onze schoenen in het bloed terwijl een verpleegster met een balg zuurstof pompt in de longen van een man – aan z’n kleding te zien geen soldaat maar een burger – die zojuist door een sluipschutter in het hoofd is geschoten. Het ziet er ernstig uit. De chef-eerste hulp, met wie we zojuist aan de koffie zaten, snelt de gang op. Hij blijft uiterlijk kalm maar kookt van binnen. ‘Natuurlijk ben ik boos. Ik ben arts; ik háát het om bloed te zien dat opzettelijk is vergoten.’ Of de man het haalt, weet hij niet. Bij het afscheid geeft hij ons een portret van Assad cadeau. Van plexiglas, met een lampje.

We moeten wachten op de hoek van de Oude Stad, zegt Bacel. Een zwarte auto van de president zal ons komen ophalen. Zelf gaat hij niet mee. We kijken uit naar zwarte Mercedessen en bmw’s, als er een kleine zwarte Hyundai stopt. Vuil maar vooral: non-descript. Het is bijna donker als we aankomen bij het presidentiële paleis. Het staat niet op onze kaart – al torent het hoog uit boven een berg in het noordwesten van de stad. ‘Wat is dat grote gebouw in de verte?’ hadden we Bacel eerder die dag al gevraagd. ‘Dat weet ik niet’, had onze tolk niet geheel overtuigend geantwoord.

De hydraulische wegversperring zakt naar beneden. Jongens in leren jasjes, sommigen met kalasjnikov, anderen met pistool, inspecteren de auto. Heel informeel eigenlijk en vast veel effectiever dan een presidentiële erewacht. Alle camera’s moeten we afgeven. Dan een kilometerlange oprijlaan, met palmen en gesnoeide buxusbomen en bijpassende bolvormige lampen. In de verste verte geen mens te bekennen. Een twee verdiepingen hoge modernistische kolos rijst op; twee ineengeschoven schoenendozen van glas, staal en graniet.

Binnen, in de lange roze granieten gangen, afbrokkelend voegwerk, naïeve kunst en een groot portret van Assad in battledress. Het is steenkoud. De gangen zijn leeg. Op de binnenplaatsen geen mens. De gewone Syriër komt hier nooit, verzekeren gewone Syriërs. En president Assad werkt naar eigen zeggen – in een zeldzaam interview dat hij vlak voor onze komst toch aan het Franse afp gegeven blijkt te hebben – bij voorkeur in z’n privé-flatje downtown op z’n laptop.

‘Ja, we bezuinigen op brandstof’, zegt Hamsa Al-Kassir. ‘Het gaat niet aan om het hier warm te stoken terwijl de bevolking in de kou zit. Energie is een groot probleem aan het worden; de terroristen hebben de meeste olievelden in handen en beschieten geregeld de stroomvoorziening.’ Maar in haar kantoor is het lekker warm – en komt de beloofde koffie. Kiekjes van Hamsa met een lachende Assad. En van Asma, de Brits-Syrische First Lady – van een understated elegantie met blauwe nagellak. ‘Ze krijgt ’m vanavond nog’, zegt Hamsa wanneer ze de doos bonbons in ontvangst neemt. Ik verontschuldig me: ‘Het is oorlogstijd; eigenlijk geef je een staatshoofd geen etenswaren; vergiftiging en zo…’, maar ze veegt mijn scrupules resoluut van tafel: ‘Dat geloven we wel. Het zijn normale mensen. Ze hebben ook geen zin om in paranoia te leven. Controleren is in dit geval niet nodig. Mevrouw Assad houdt van chocola. Wil je niet een boodschap toevoegen?’

Hamsa is hip. 28 en modeontwerpster van beroep, totdat ze naar de Assads geroepen werd. Bruin haar, stralende ogen – ze lijkt weggelopen uit een Italiaanse club of film. Door de kamer schalt met regelmaat de tune van Daffy Duck, haar hilarische retro-ringtone. ‘Je moet niet altijd serieus zijn, vind ik. En nee, ik neem ’m niet mee bij gesprekken met de president, maar waarschijnlijk zou ook hij moeten glimlachen.’ De president heeft z’n kantoor luttele meters verderop.

‘We zijn een vrij en gecultiveerd land’, zegt Hamsa.

Het viel ons al op: iedereen is heel open, op straat, in de kroegen in de oude stad waar we gisterenavond arak dronken. Anders dan in veel politiestaten leek niemand beducht om met ons, buitenlanders, te praten. En van de beruchte geheime dienst – er zijn er naar verluidt wel dertig – hebben we nog helemaal niks gezien. ‘Wees er maar zeker van dat de politie weet wie je bent’, zegt Hamsa, ‘ze weten precies waar jullie zijn. Maar van de geheime dienst zul je geen last hebben, want jullie zijn niet illegaal het land binnengekomen. Op dit moment zijn er zo’n dertig journalisten zoek; ze sluipen illegaal het land in en raken zoek in rebellengebied. En wij krijgen dan van hun regeringen en van het Internationale Rode Kruis het verzoek om inlichtingen over hun whereabouts, waarover ook wij natuurlijk volslagen in het duister tasten.’

We kunnen de volgende ochtend met het regeringsleger mee naar het front, had Reem Haddad gezegd. Maar net als we op punt van vertrek staan, belt het leger af. Hoewel de vredesbesprekingen tussen regime en oppositie in Genève een uur geleden van start zijn gegaan, klinken klappen in de verte – een staakt-het-vuren maakt geen deel uit van de besprekingen. We zeggen Reem dat we naar het voorstadje Sahnaya willen, hemelsbreed tien kilometer ten zuiden van de stad. De katholieke paters jezuïeten runnen daar een veldkeuken voor duizenden vluchtelingen uit het aangrenzende Darayya – in handen van Al-Nusra.

Maar de snelweg naar Sahnaya, een uur eerder nog open, is nu afgesloten. Een grote vrachtwagen staat dwars over de weg en terwijl autootjes met militairen zuidwaarts snellen, klinken knallen en stijgt een zwarte rookpluim op. ‘You guys want to try the other road?’ vraagt Bacel, zichtbaar hopend op een ‘nee’. De andere weg is een kruip-door-sluip-door-weg door vijandelijk gebied. Met bulldozers heeft het regeringsleger aan weerszijden van de weg dijken van puin opgeworpen tegen sluipschutters.

In de veldkeuken van de jezuïeten staan grote pannen met rijst en vlees. En tomatensalade! We moeten proeven, het smaakt heerlijk. ‘We proberen voor zo ver mogelijk volgens de authentiek-Syrische keuken te koken’, zegt de kok. ‘Met kruiden en kleine stukjes vlees. Goede maaltijden – al is het er maar één per dag – zodat de vluchtelingen hier zich toch nog wat menselijk kunnen voelen.’ Fotograaf Teun Voeten wil nog wat foto’s nemen van vluchtelingen die in half afgebouwde betonflats wonen, maar dan tikt een jongen in een leren jasje ons op onze schouder. Of we even willen plaatsnemen op de plastic tuinstoeltjes langs de weg, er is een klein probleem.

Het plaatselijke militaire hoofdkwartier huist in een oud bankgebouw. Onze permits worden bekeken en Bacel trekt zijn ID van het ministerie van Informatie. ‘Five minutes!’ zegt een andere jongen in een leren jasje. Hij begint druk rond te bellen. Dan, een half uur later, treedt een man binnen van middelbare leeftijd, rijzig en met grijze haren en een goed gecoiffeerde grijze baard. In battledress, zonder rangonderscheidingstekens en behangen met patroongordels. Alle soldaten staan als één man op. Hij knikt ons kort toe, om ons daarna geen blik waardig meer te keuren, terwijl Bacel in het Arabisch praat als Brugman.

‘Mochten jullie in het museum in Amsterdam iets zien van gestolen voorwerpen, wil je het ons dan alsjeblieft doorgeven?’

Dan besluiten we Reem te bellen, en Hamsa op het Paleis. Beiden spreken met de commandant, maar de verwachte glimlach van respect en bevrijding (‘Ah! Gasten van de regering! Vrienden van de president!’) verschijnt allerminst op z’n gezicht. Als we een uur later ineens mogen gaan – een ferme handdruk voor mij, een big hug voor de fotograaf– vat Bacel het kort samen: ‘Ze hebben me gezegd: we nemen geen bevelen aan van jouw ministerie en zelfs niet van het paleis van de president, maar alleen van onze superieuren. Ik vertelde ze dat jullie hier volstrekt legaal zijn, maar onze invloed reikt niet ver genoeg. Dus hebben ze de commandant hier, Abou Adman, van het front gehaald, speciaal voor jullie. Hij vertelde me dat hij een paar uur eerder zeven man verloren heeft. De commandant heeft met de generale staf gebeld, de generale staf met het ministerie van Defensie, Defensie met Buitenlandse Zaken, dat jullie namen bevestigde, en toen weer terug via de generale staf naar hier. Een strikte scheiding der machten; zo gaat dat in een rechtsstaat.’

Buiten het bankgebouw staan luchtafweergeschut en een raketwerper die er daarvoor nog niet stond. Soldaten lopen rond met grote sniper-geweren. Op het einde van de eerste onderhandelingsdag in Genève, zoveel is duidelijk, is het volop oorlog in Damascus.

‘Welcome back, dear!’ sms’t een opgeluchte Reem Haddad. Ze probeert nog een trip met het leger te fixen voor alle buitenlandse journalisten in het land (te weten: twee Japanners, twee Oekraïners en naar verluidt een Deen) maar heeft er een hard hoofd in. Dús gaan we naar het museum. Het Nationale Museum is sinds de crisis gesloten. Alleen buiten in de beeldentuin slenteren tussen Korinthische zuilen wat mensen rond. ‘We hebben onze topstukken goed weggestopt’, zegt directeur dr. Ahmad Deeb vanachter zijn straalkacheltje. ‘We hebben geleerd van Irak, tien jaar geleden, waar tijdens de chaos van de Amerikaanse invasie het Nationale Museum volkomen leeggeplunderd werd.’

Zalen vol lege vitrines. Alleen hier en daar nog een stuk onbeduidend mozaïek aan de muur. Meer zorgen maakt Deeb zich over de plundering van de achtduizend archeologische vindplaatsen die het land rijk is. ‘We hebben geen zicht meer op Oost- en Noord-Syrië. We horen daar van plunderingen door handelaren in oudheden, maffia, iets wat van alle tijden is, maar ook van verwoestingen door extremisten die alles willen vernietigen wat niet islamitisch is.’

Met name uit de stad Raqqa, aan de Eufraat, in Midden-Syrië, waar de zwarte vlag van de jihad al bijna een jaar wappert op het centrale plein en waar isis (Islamitische Staat in Irak en Syrië) een waar schrikbewind uitoefent – en eind vorige maand, naar verluidt, de laatste troepen van Assad versloeg – komen verontrustende berichten. ‘We horen verhalen van bulldozers. Maar de plaatselijke bevolking speelt een heldenrol; de meest eenvoudige mensen helpen ons, verstoppen kunstvoorwerpen in hun slaapkamer of onder de vloer. In Raqqa werd een van de suppoosten zelfs getipt door een jihadist en hij kon de spullen nog net in veiligheid brengen. Als Oudheidkundige Dienst zijn we neutraal in deze crisis. Soms moeten we onderhandelen met alle partijen om het werelderfgoed veilig te stellen.’

Van de collega’s van het Louvre of het British Museum, jarenlange partners, heeft hij nog niks gehoord. ‘Sinds 1929 werken er 120 buitenlandse archeologische missies in dit land; niemand van onze collega’s heeft onze noodkreet beantwoord. We hebben bij herhaling brieven gestuurd naar Unesco en de internationale wetenschappelijke wereld om ten minste een cultureel standpunt in te nemen, in de hoop dat dat de politiek op de grond misschien zou beïnvloeden, maar niemand gaf thuis.’

‘Mochten jullie in het museum in Amsterdam of Brussel iets zien van gestolen voorwerpen, wil je het ons dan alsjeblieft doorgeven?’ vraagt een middelbare vrouw met een hoofddoekje. Ze is de conservator Oudheden. Dat beloven we te doen.

Iets verderop, naast de Opera – streng bewaakt militair gebied, verboden te fotograferen! – ligt de Hogeschool voor de Podiumkunsten. De jongens en meiden van het eindexamenjaar, allen tussen de 19 en 23, zijn van hun vakantie teruggekeerd – en wachten al de hele ochtend – met een enscenering van Carmen van George Bizet. ‘They are so excited!’ zegt docente Maral Der Arakelian, een vriendin van Hamsa die ons erheen heeft gestuurd. Draaidecor van stierenkop op schaal, het échte operapodium is tot nader order gesloten. Kostuums gemaakt van oude kranten en vuilniszakken, ‘want textiel is nu te duur’.

Kringgesprek. ‘Natuurlijk laat de oorlog zijn sporen na’, zegt Ahmed, de decorontwerper. ‘Maar hier op het instituut kunnen we de oorlog vergeten. Hier hard werken is misschien wel het beste antwoord; te midden van de huidige misère maken we uit oorlog kunst.’

Of de oorlog soms een boost is? Misschien wel, is de algemene opinie: ‘De oorlog is absurd, maar het surrealisme heeft bij ons, studenten, nu z’n uiterste grens wel bereikt, dus zijn we voortvarend geworden. We willen niet trappen in de val van de vervreemding; we willen zo normaal zijn als vóór de oorlog. Dus maken we kunst en mooie dingen.’

Aan de rebellenkant, zeggen ze, in Aleppo, zit een 22-jarige jongen – ‘a fine painter’ – die absurdistische schilderijen schildert en die met de vluchtelingen de stad uit smokkelt. ‘Hij blijft schilderen!’ Zo vrij kan het leven zijn.

Samer Omran, beroemd toneelregisseur, komt onverwacht binnenwaaien. ‘De minister van Cultuur heeft me in m’n kraag gegrepen en nu ben ik hier directeur.’ Niet dat hij daar naar eigen zeggen zo geschikt voor is; hij is te veel een vrijbuiter. Te gepassioneerd, ook. ‘Maar het gaat er mij om m’n land te bewaren voor de toekomst, want dit hier is een plaats voor cultuur, niet voor ideologie. Dit instituut is een cultureel kompas, en dus richt ik me op de vorming van mensen. Ik ben er zelf fel op tegen deze school om te vormen tot een conservenfabriek waarin iedereen de westerse of om het even welke ideologie ingepompt krijgt. Als ik de mens ga modelleren naar het regime of naar de oppositie help ik hen hun mensbeeld door te voeren. Ik wil dat onze studenten zich kunnen ontplooien als mens zoals mensen bedoeld zijn – in de volle openheid, in het volle spectrum – en ze tot vrije mensen maken.’

De kunstacademie, betoogt Omran, heeft zich de laatste jaren ontwikkeld tot een soort schelp, een beschermingsmantel tegen de oorlog en voor diversiteit. Krijgt hij dan geen last met de regering? ‘De regering bemoeit zich niet met onze vrijheid.’ Toch laat hij geen twijfel bestaan over de kant die hij heeft gekozen: ‘Ik begin het leven in een breder perspectief te zien; theorie wordt praktijk. Rusland is beter dan Amerika is beter dan terrorisme.’

‘Zal Syrië na de oorlog een vrijer land zijn?’ vraag ik.

‘Er is nooit een oorlog geweest zonder pijnlijke gevolgen, maar Syrië heeft het karakter van een regenboog. Die veelkleurigheid is etnisch, religieus en cultureel en is uniek in de wereld. Een heleboel prefab internationale concepten zullen ons niet passen. De Amerikanen zouden hier graag het model zien van Saoedi-Arabië, maar voor een land als het onze, met al z’n etnische en religieuze minderheden, is dat een ramp. Als mens, als humanist, ben ik niet bereid om de Syrische kunstenaars de tol te zien betalen van een internationaal conflict.’

‘De radicale islam is geen vriend van de kunst?’

‘Is geen vriend van de mens.’

‘Spreken van een Arabische lente in Syrië is hopeloos romantisch’, zucht jezuïetenpater Nawras Sammour (45). ‘Het is een open oorlog tussen twee botsende ideologieën, waartussen de gewone Syriër gevangen zit. Of ik vrij kan spreken? Natuurlijk kan ik vrij spreken, want ik spreek vanuit de principes van het evangelie, dat ik niet kan verkwanselen. We willen geen oorlog meer! We willen niet dat er nog langer wapens Syrië in gesmokkeld worden. De opstand tegen Assad, zou ik zeggen, was in het allereerste begin wellicht een volksprotest, een roep om hervormingen. En ook de president heeft toegegeven dat die nodig zijn. Maar al snel klonk internationaal de roep om het onmiddellijke vertrek van de president, iets wat te moeilijk is, voor het regime, voor de president. Geweld brak uit, van beide zijden, en iedereen probeert de bal nu in het andere kamp te leggen – en het land is het toneel geworden van de jihad en het internationale moslimextremisme. Dat is voor de cultuur van Syrië en voor de moslims van Syrië onacceptabel. Het land is een mozaïek van verschillende volkeren, religies en culturen. Syrië is geen land van de jihad, Syrië is voor de Syriërs. Met alle respect voor jullie: we hebben geen buitenlanders nodig om ons te vertellen hoe we Syrië moeten beschermen.’

Ik vraag me af: kantelt langzaam het beeld? Is Assad niet langer de duivel, maar is een deel van de oppositie minstens net zo erg?

‘Niet een deel van de oppositie. Op dit moment, zou ik zeggen, zijn degenen die het meest machtig zijn in de oppositie boosaardig. Al-Nusra, isis, de islamisten. Ze marginaliseren me, accepteren me niet als Syriër in mijn eigen land, dus voor mij is het het pure kwaad. Ze weigeren dialoog, ze weigeren samen te werken om een nieuw Syrië te scheppen.’

‘Een nieuw Syrië?’

‘Misschien dat ik het niet meer meemaak, maar mijn neefjes en nichtjes misschien wel – een vrij en modern Syrië! Op dit moment is het moeilijk om daarover te praten; het is oorlog. En het tragische van oorlog is dat de menselijke rede, de geest en de intelligentie van mensen volkomen gemarginaliseerd worden. We react, we don’t act. Dat is ontzettend triest. Want de reactie is vaak nog gewelddadiger dan de actie.’

‘Zullen er na de oorlog hervormingen komen?’

‘Met alle respect voor jullie: we hebben geen buitenlanders nodig om ons te vertellen hoe we Syrië moeten beschermen’

‘Ik hoop het met heel mijn hart. Anders ben ik bang dat we met één overwinnaar en één verliezer overblijven – een levensgevaarlijk scenario dat binnen veertig jaar onvermijdelijk tot nieuwe oorlog leidt. Dus stel ik voor: laten we uitgaan van het idee dat we allemaal verliezers zijn. Als we dát accepteren, dan zijn we in zekere zin gelijken. De soenni’s hebben veel mensen verloren. En de sjiieten. En de alevieten. En de christenen. We zijn mensen kwijt! In het leger! In de steden! Kinderen! We zijn allemaal verliezers; laten we als verliezers starten.’

Ergens in de stad komen we een generaal tegen. Soft-spoken, perfect Engels. ‘Ik spreek hier op persoonlijke titel. Ik ben een oudere man, zonder verstand van politiek, maar met hopelijk wat wijsheid.’ Hij geeft ons zijn naam maar wil liever niet op de foto. Hoeveel slachtoffers vallen er nu eigenlijk in en rond Damascus? De generaal zucht. ‘Too many, too many… De gevechten zijn de laatste dagen toegenomen. Tweehonderd, driehonderd gewonden per dag, het exacte aantal doden mag ik je niet geven.’

Damascus is van drie kanten omgeven door rebellen. Dagelijks vallen er in de stad doden. Het regeringsleger heeft tanks en vliegtuigen; waarom bombardeert het die buitenwijken niet plat? ‘Dit is geen klassieke veldslag’, zegt de generaal, ‘je vecht hier in een stad. Burgers worden gebruikt als levend schild, je kunt je eigen burgers niet bombarderen.’

‘Op tal van plaatsen heeft het regeringsleger wel degelijk wijken platgegooid…’, zeg ik.

‘Soms. Als het niet anders kon. SOS, we have to save ourselves!’

‘Tegen wie vecht u?’

‘Niet tegen de burgerlijke oppositie. Mensen, vind ik, hebben het recht om te zeggen wat ze willen, maar niet met wapens in de hand. Ik wil dat we in Genève met alle redelijk denkende mensen die in Syrië wonen – en niet daarbuiten – om de tafel gaan zitten, maar niet met jihadisten. Niet met mensen die niet begrijpen dat we als burgers willen leven. We zijn mensen net als jullie, Europeanen; we zijn een burgermaatschappij. We willen graag in de 21ste eeuw blijven leven en niet teruggesmeten worden naar de steentijd. We vechten tegen extremisten.’

‘Kunnen jullie de rebellen verslaan?’

‘Dat kunnen we. En dat hebben we op bepaalde plaatsen ook gedaan, als het niet anders kon. Maar dat is geen blijvende remedie. Ik houd niet van militaire oplossingen, ze beklijven niet.’

Een Russische Hind-25-gevechtshelikopter hangt boven de stad. Lang, slank, in grijze camouflagekleuren, als een grote libelle. S8-raketten onder de uitgespreide vleugels. Dan klimt hij op, tot grote hoogte, hoog boven vijandelijk gebied in het noorden. De besprekingen in Genève zijn voor tien dagen stilgelegd. Op Darayya, zo melden internationale media, hebben helikopters barrel bombs gegooid, maar we zien of horen niks. Dichter bij huis slaat een mortier van rebellenzijde in bij de wereldberoemde Omajjaden-moskee in de Oude Stad.

Het is de derde keer dat het Unesco-monument – waar volgens de overlevering het hoofd van Johannes de Doper wordt bewaard – getroffen is. Twee maanden geleden, vertelt de directeur ons, vielen er op het drukbezochte voorplein vijf doden en 35 gewonden. ‘Hoewel de terroristen zelf moslim zijn’, zegt hij, ‘schieten ze op doelen die ze als pro-regering zien. Ze beschouwen ons als ongelovigen.’ Overal in Syrië, maar vooral in Aleppo, laaien na Genève de gevechten op.

We nemen afscheid van Reem Haddad. Maar hoe nu verder? Waar zet het Syrische regime op in, als midden deze maand de onderhandelingen in Genève weer verder gaan?

‘Komt er een overgangsregering? Met of zonder Assad?’ wil ik nog weten.

‘Dat is een beslissing die door het Syrische volk zelf genomen moet worden, en niet in Genève, pratend met meneer Kerry. Voordat je over een overgangsregering kunt spreken, moet je het geweld stoppen. Hoe kan ik vrij stemmen als mijn stad in handen is van extremisten?’

‘Maar…’

‘Nee, laat me uitspreken. De eerste stap is dat de landen die het geweld aanzwengelen en financieren daarmee stoppen. Turkije en Saoedi-Arabië, en in mindere mate Qatar. De grenzen moeten worden gecontroleerd: dagelijks komen er jihadisten de grens over om de martelaarsdood te sterven in Syrië.’

‘Er vechten honderd jihadisten mee uit Nederland en driehonderd uit België.’

‘Ik heb de exacte cijfers niet, maar het zijn er veel. En uit Australië, het Verenigd Koninkrijk, Azerbeidzjan, enzovoort. Mensen die tot voor kort nog nooit van Syrië gehoord hadden. Dit conflict begon in Syrië, maar het verspreidt zich; het kan maar al te snel ook een Europees probleem worden. Het zijn jihadisten die Europa verlieten om hier te vechten – en die naar Europa terug zullen keren! Kijk naar die vent van Sharia4Belgium op tv – hij wil terug en wil bomaanslagen plegen in Brussel.’

‘Je zegt met zoveel woorden dat het liberale Westen en het Assad-regime eigenlijk aan dezelfde kant staan?’

‘Zeker wat betreft de strijd tegen de islamisten. Daar zouden we schouder aan schouder moeten staan. Maar ik wil eigenlijk een ander punt maken, Robert, en ik zou graag willen dat je dit opschreef, want het is het waard om eens bij stil te staan: hoe komt het dat tweede- en derde-generatie Europeanen naar Syrië komen voor de jihad? Zijn ze niet goed geïntegreerd in jullie samenleving? Dat is het meest trieste punt: dat ze klaarblijkelijk voelen dat ze hun identiteit alleen kunnen vinden als ze voor de jihad naar Syrië komen, een land waarvan ze, daarvan ben ik overtuigd, vijf jaar geleden nog nooit gehoord hadden. Daar moet je eens over nadenken: waarom verliezen we die jongens en wat doen we verkeerd?’

‘The First Lady loved it. She says thank you’, zegt Hamsa als we bij het afscheid informeren naar de doos bonbons. ‘Wil je een interview met mevrouw Assad?’ Graag natuurlijk! Maar de First Lady geeft sinds het uitbreken van de crisis toch geen interviews meer? ‘Klopt. Maar het kan zijn dat ze daar straks weer mee begint. En je staat hoog op de lijst.


Beeld: (1) ‘We zijn een vrij en gecultiveerd land’, zegt Hasma, die de perscontacten van de president regelt. (2) ‘Natuurlijk ben ik boos. Ik ben arts; ik haat het om bloed te zien dat opzettelijk is vergoten.’ (3) ‘We maken goede maaltijden, zodat de vluchtelingen zich nog wat menselijk voelen.’ (4) Studenten op de afdeling mode en design van de kunstacedemie in Damascus. (5) De binnenplaats van de Grote Moskee, ook wel de Omajjaden-moskee.

Meer informatie over het boek via Meulenhoff