Het gebeurde in het bos waar ik, voor een week, een huis had gehuurd. Een klein huis in een groot bos, dat wil zeggen: groot genoeg om enig ontzag af te dwingen, onaangeharkt en niet volgeplant met informatieborden of gekleurde routepaaltjes. Donker, hecht en stil, op geruis en geritsel na. Alleen de ruimte rondom het huis was min of meer gecultiveerd, al bleef de grond ongelijkmatig en kon je van een tuin niet echt spreken: hooguit stonden er iets minder bomen. Er hing een hangmat tussen twee dikke dennen, waar je dikke kevers uit moest schudden voor je er plaats nam.
Man en kinderen waren met emmers naar een verderop gelegen, half droogstaande vijver vertrokken. Ik nam plaats onder een boom op een kussen van dik, verend mos. Bast in de rug. Goed boek op schoot. Zo zat ik en las en toen gebeurde het dus dat ik mijn lichaam vergat. Dat wil zeggen; ik merkte dat natuurlijk niet, ik merkte het pas toen mijn lichaam me weer te binnen schoot, een uur later. Ik legde mijn boek weg, kwam overeind en ineens schoten mijn knieën me te binnen, mijn rug, mijn kuiten, mijn nek. Alles dook gehaast op in mijn bewustzijn – huh wat, wattisser – alsof het zelf ook geschrokken was, alsof het op een clandestien dutje was betrapt. Ergens na mijn vroege jeugd, waarin ik mijn lichaam nog vanzelfsprekend bewoonde, veranderde ik in een hoofd op pootjes, net als de meeste mensen die ik kende. Meer waarnemer dan aanwezige, erg licht en ongegrond. Mijn lichaam was er zo nu en dan wel – bij vechten of vrijen, bij hevige schrik of pijn – maar maalde verder niet om mijn belangstelling en dat was wederzijds. Pas later, rond mijn dertigste, manifesteerde het zich vaker, liet zich weer voelen. Het werkelijk vergeten van de eigen vorm, de eigen verpakking, werd een zeldzaam fenomeen. Het lichaam bleef.
Ik moest denken aan mijn jongste zoon, die kortgeleden tijdens een wandeling een poos stil was blijven staan onder een enorme eik. Hij naderde de boom zo dicht als hij kon, leunde tegen de stam, legde zijn kin tegen de bast en staarde omhoog. Nadat hij zo een tijdje had gestaan maakte hij zich vrij plotseling los en kwam met een bedremmelde uitdrukking op zijn gezicht aanlopen. Toen hij zich tegen me aandrukte en ik hem vroeg wat er was antwoordde hij: ‘Ik werd zo verlegen.’ En ik begreep dat wel. Hoe je je, in gezelschap van iets groots, plotsklaps zo klein kunt voelen, zo bekeken ook. Zelfs door een toren, een berg, een boom. Je kijkt een kruin in en ziet ineens hoe dat heel hoge een woud op zich vormt, een onbereikbare en ondoorgrondelijke plek waar je slechts een glimp van opvangt. En hoe je daar staat, onder aan de stam, met je breekbare botjes en je hele kortstondigheid. Met je lichaam dat zich steeds minder goed laat vergeten. Een appeltje in het gras, een van velen. Je hebt er allicht woorden voor nodig zoals die van Ad den Besten. Een gedicht waarin iets volmaakt ongrijpbaars heel secuur omschreven wordt. Inclusief ‘de onbepaalbare pijn’. Het schrijnen van waar je jezelf vermoedt.
Liggende onder mijn boom
Een middag loom in het gras
dromende diep in mijn droom
dat alles anders was
dat ik lag als een rijp gewas
een appel onder mijn boom
dat ik lag verworpen en klein
met overal binnen mijn huid
een onbepaalbare pijn
in wat ik ergens moest zijn
hoog boven mijn lichaam uit.
Ad den Besten, uit: Tegen mijn verlies, Uitgeverij Holland, 1957