
Het valt moeilijk je aan de indruk te onttrekken dat het huidig onderwijs op het punt staat een radicale koerswijziging te ondergaan. Er is zoveel aan de hand, in alle geledingen, dat je alleen al voor een opsomming van alle beroering een paar pagina’s nodig hebt. Maar het is niet voor het eerst dat het onderwijs op z’n kop staat. Piet de Rooy’s even fraaie als eigenzinnige geschiedenis ervan toont dat dit eigenlijk altijd het geval is geweest. Om die reden is de openingszin van zijn boek niet van ironie gespeend. Hij luidt: ‘De geschiedenis van het onderwijs laat zich lezen als een succesverhaal.’ Dit is een citaat uit een eerder (1987) boek over het onderwerp. Het citaat vervolgt met een opsomming van alle verworvenheden van het Nederlands onderwijs zoals de enorme groei van het aantal leerlingen, de verbetering van de schoolgebouwen en de toename van het aantal keuzemogelijkheden. Vervolgens worden ook nog een paar problemen genoemd, maar daar wilde de toenmalige auteur nadrukkelijk niet op ingaan.
De Rooy wel, juist wel. Het gevolg ervan is dat zijn boek voortdurend op twee gedachten hinkt. De ene is het inderdaad onbetwijfelbare feit dat het Nederlands onderwijs een success story is en dat, om slechts één voorbeeld te geven, het recente oordeel van de oecd dat het tot de beste van de wereld behoort op z’n minst deels terecht is. De andere gedachte is dat ditzelfde onderwijs, zoals dat van de meeste landen overigens, een potje is waarin aanhoudend en door iedereen wordt geroerd maar dat nog nooit van het vuur is gehaald. Het gevolg van deze tweespalt weer is dat het boek van De Rooy een spanning vertoont die regelmatig naar slapstick neigt. De idealen zijn zo groot, de plannen zo veelvuldig, de mislukkingen zo voortdurend dat je, althans ik, regelmatig in de lach schiet. Natuurlijk, er staat ‘een’ voor de titel van De Rooy’s boek, suggererend dat ook andere visies denkbaar zijn. Maar deze, zoals gezegd eigenzinnige, visie is toch wel opmerkelijk clownesk, in de zin dat hij onvermijdelijk afwisselend lach en traan opwekt.
Piet de Rooy, emeritus hoogleraar geschiedenis uit Amsterdam, weet waarvan hij spreekt. Dit om te beginnen omdat (zijn woorden) ‘het onderwijzerskrijt hem in de poriën zit’. Zo was zijn vader, Peter de Rooy, een van de talloze Nederlanders uit afgelopen generaties die dankzij het onderwijs hogerop kwam. Vader De Rooy kwam uiteindelijk zelf ook in dat onderwijs terecht, streed voor het belang ervan, publiceerde erover. Het geschiedenisverhaal van de zoon is in zekere zin dan ook een liefdevolle hommage, aan het onderwijs én aan de vader. Laatstgenoemde treedt in dit boek voortdurend op. Maar ook De Rooy junior kwam al vroeg in het onderwijswereldje terecht. Piet begon zijn loopbaan aan de Amsterdamse (sub)faculteit opvoedkunde, en wel bij de afdeling historische pedagogiek. Pas later stapte hij over naar de geesteswetenschappen en de geschiedenis. In dit boek betaalt deze vroege en langdurige scholing in het onderwijsveld zich uit. De Rooy weet waarvan hij spreekt. Hij kent de literatuur, hij kent talloze details, hij kent de mensen, de debatten, de zegeningen en de struikelblokken. Ze duizelen door de tekst als een zwerm door de korf. Het maakt een heerlijk boek.
Heerlijk maar wel chaotisch – zij het dat deze chaos of, chiquer gezegd, ‘complexiteit’ mij in de loop van het leesproces steeds meer begon te bekoren. Om te beginnen is ze het gevolg van De Rooy’s voor Nederlandse historici, althans tot voor kort, ongebruikelijke neiging persoonlijk te zijn. Want niet alleen zijn vader, ook hijzelf, zijn ervaringen, gedachtenspinsels en andere individualiteiten duiken in het boek voortdurend op.
Een tweede verklaring voor de ‘chaos’ van dit boek is dat De Rooy in de chronologie voortdurend op en neer springt. Dat is soms lastig maar meestal leuk. In ieder geval voorkom je op deze manier een ‘en-toen-verhaaltje’. Maar de belangrijkste verklaring voor die complexiteit, tevens het belangrijkste kenmerk van dit boek, is dat De Rooy de geschiedenis van het onderwijs ‘in context’ beschrijft. Zijn geschiedenis gaat niet alleen over onderwijs, ze gaat eigenlijk ‘over alles’. Zo schrijft De Rooy dat de Schoolstrijd (een politiek debat dat zijn hoogtepunt bereikte aan het eind van de negentiende, begin van de twintigste eeuw en vooral ging over subsidie aan bijzondere scholen) ‘in toenemende mate verweven [raakte] met de verhouding tussen kerk en staat, met een strijd binnen de Hervormde Kerk over de leer, met de uiterst moeizame verhouding tussen protestanten en katholieken, met de verhouding tussen “volksvertegenwoordigers” en “het volk achter de kiezers” en met de relatieve autonomie van gemeenten ten opzichte van de nationale overheid. Het ging over van alles’, schrijft De Rooy, ‘behalve over daadwerkelijk onderwijs, en er kwam geen einde aan: het conflict was te belangrijk om nog te worden opgelost.’
Iets dergelijks zou je over heel het Nederlands onderwijs in de afgelopen eeuw kunnen zeggen, zij het dat zich daarin steeds weer nieuwe actualiteiten weerspiegelen: het progressief verlangen om de lagere klasse te verheffen, het gelijkheidsideaal, beschavingsideaal, de bureaucratisering dan wel verstatelijking van de samenleving, de huidige controle-industrie, cijfermanie, jaren-zestigmentaliteit en ga zo maar door. Het komt in dit boek allemaal ter sprake. Wat mij betreft is dat een verdienste: De Rooy vertelt het verhaal van Nederland in de laatste honderdvijftig jaar vanuit het perspectief van het onderwijs. Zo’n brede aanpak wordt gerechtvaardigd doordat onderwijs meer is dan een zoveelste maatschappelijk segment. Onderwijs is, de beroemde uitspraak van Huizinga indachtig, het tegenovergestelde van ‘de geschiedenis’: onderwijs is de meest concrete vorm waarin een cultuur zich voorbereidt op de toekomst. Geen wonder daarom dat een boek daarover van de hand van iemand met kennis en durf alle kanten op schiet.
Om diezelfde reden is het begrijpelijk dat met betrekking tot datzelfde onderwijs alom naar duidelijkheid, eenvoud en rust verlangd wordt. Dit verklaart toon en inhoud van twee andere, relatief recente boeken over het thema: het ene over de hbs, het andere over de lagere school. Beide schooltypes zijn verdwenen maar roepen bij velen, de auteurs van genoemde boeken niet in de laatste plaats, nostalgische gevoelens op. Zo zal alleen al een opsomming van de hoofdstuktitels uit Wim Daniëls’ boek over de lagere school aan menige babyboomer een glimlach ontlokken: Schoolmelk, Schoolplaten, De Schoolfoto, Het schoolreisje. Daniëls ging in precies dezelfde jaren naar de lagere school als ik, 1961-1967, hij in Aarle-Rixtel, ik in Bilthoven, we zaten allebei op een katholieke school die geleid werd door ‘gewone’ meesters en juffen, geen priesters en nonnen dus. Onze ervaringen lopen dan ook nauwelijks uiteen. Zo was hij, geboren op 11 oktober, ‘te laat jarig’. Je moest vóór 1 oktober zes zijn anders moest je een jaar wachten. Ik ben precies een week jonger dan hij. Ook te laat jarig dus. En dat is nog slechts hoofdstuk 1. Helemaal aan het eind van het boek vertelt Daniëls over een van de dingen die hem van de lagere school het meest bijgebleven zijn: meester Van Ham uit de vijfde die op een schoolplaat vol gele kleuren aanwijst waar ‘aardappelmeel en strokarton’ – wat een woorden voor een kind! – werden gemaakt. Ik herinner me precies hetzelfde, het enige verschil is dat de meester in mijn geval Bokma heette en de gebeurtenis zich in de zesde afspeelde. Collectief geheugen heet dat.
Eenzelfde collectief geheugen bezitten de velen die vóór 1968 (toen hij opging in de Mammoet) de Hogereburgerschool oftewel hbs doorliepen. Te midden van hoofdstukken over de geschiedenis van deze school laten de auteurs een lange rij bekende Nederlanders aan het woord – Maarten ’t Hart, Mart Smeets, Hedy d’Ancona, Gerrit Zalm, Neelie Kroes. Zoals uitgedrukt in de ondertitel van dit boek is hun oordeel bijna onverdeeld positief. ‘We moeten erkennen dat ons ontzag voor wat de hbs is geweest alleen maar is toegenomen naarmate we er ons langer in verdiepten’, schrijven Roelof Bouwman en Henk Steenhuis aan het begin van hun tekst. Vandaar dat ‘beste school van Nederland’. Waarom die dan moest sneuvelen? De auteurs wijden er niet te veel woorden aan en komen met een rijtje van vier factoren die je tot op grote hoogte ‘typisch jaren zestig’ zou kunnen noemen: de weerzin tegen het begrip ‘burger’, de obsessie met gelijke kansen, de beleidsdrift van de overheid en de alomtegenwoordige gedachte dat het ‘allemaal anders’ moest. Het resultaat hiervan is, in de weergave van Bouwman en Steenhuis althans, een behoorlijk kaalgeslagen veld waarin mensen van geschiedenis geen kaas gegeten hebben, van talen overigens ook niet – terwijl andere onderdelen van het toenmalige onderwijsaanbod, rekenen bijvoorbeeld, niet eens meer genoemd worden. Een somber panorama dus.
Ik ben het met dit laatste, gesterkt door het boek van De Rooy, niet eens. Volgens mij is er iets anders aan de hand. Daarmee ben ik terug bij het begin, van het Nederlands onderwijs én van dit stuk. Ons schoolsysteem is ontstaan in een tijd dat onderwijs bij uitstek een emancipatie-instrument was. Die emancipatie is, wat de autochtone bevolking betreft, ondertussen wel voltooid. We leven in een volstrekt andere wereld met geheel andere problemen, andere mogelijkheden en andere oplossingen. Een wereld bovendien die permanent razendsnel verandert. Zo’n wereld vraagt om ander onderwijs. Maar er liggen nog heel veel oude spoorrails, heel veel verleden dat de toekomst niet loslaat. Het resultaat: botsing en beroering. Het einde daarvan is voorlopig nog niet in zicht.