
‘Voetbal is te populair geworden, men wilde niet rusten voor heel Nederland voetbalde en nu heeft men er spijt van.’ De Koninklijke Nederlandsche Voetbalbond bestaat in 1939 vijftig jaar en dagblad Het Vaderland maakt de balans op: spelverruwing, onsportief gedrag van de spelers – de krant vindt dat ‘de voetbalsport op het oogenblik op den verkeerden weg is’ en vraagt oud-speler Boelie Kessler, ‘thans H.J. Kessler, oogarts te ’s-Gravenhage’, waar de oorzaak ligt. Zijn club hvv (Haagsche Voetbal Vereniging), opgericht in 1883, behoort tot de kleine kring van oudste eliteclubs. ‘Je had in mijn tijd ook wel clubs waarvan je wist dat ze ruw speelden, maar de verhoudingen waren toen heel anders. Je ging veel intiemer met elkaar om, omdat je allemaal uit hetzelfde milieu kwam.’
Voetbal werd te populair, vindt Kessler. ‘Ik geloof dat ik maar het beste doe mijn zoontje te laten hockeyen. Al zijn schoolvriendjes doen het trouwens ook en u moet maar eens opletten – alle bekende hockeyers van nu zijn de kinderen van het vorige voetbalgeslacht. Dat zegt toch wel iets, nietwaar?’
Kleine Boelie junior die voor zijn eigen bestwil van voetballen wordt weerhouden – ja, dat zegt iets. En het lijkt erg op wat er nu in het voetbal aan de hand is. De middenklasse van tweeverdieners brengt haar kinderen steeds vaker onder bij hockey en – in mindere mate – tennis. De ‘witte vlucht’ is die overstap wel genoemd omdat je bij hockey nauwelijks allochtonen aantreft. De aantrekkingskracht: ‘Je eigen mensen ontmoeten. Samen hockeyen, kijken, borrelen.’ Beetje netwerken ook. En voetbal is heden ten dage te ruw, klagen ouders.
Om de eerste klassegebonden vlucht van voetbal naar andere sporten te begrijpen, moeten we terug naar de beginjaren van de nog steeds populairste sport ter wereld. De veertienjarige Pim Mulier richt in 1879 Nederlands eerste voetbalclub op, de Haarlemsche Football Club (hfc). Hij had het spel eerder door Engelse jongens zien spelen, en was er meteen door aangestoken. Jonkheer D.E. van Lennep, later gedeputeerde van Noord-Holland, jonkheer J.W. Schorer, later griffier van de Raad van Beroep in Den Haag, de gebroeders Hoog, zoons van dominee Hoog, Anton Schiff, later directeur van een houtwarenfabriek in Nederlands-Indië, en verder ook nog een medicus in spe en een notaris in de dop – ziedaar enkele van de vrienden van Pim Mulier, zelf zoon van een grootgrondbezitter, met wie hij hfc opricht. Het zijn jongens van zeer goede komaf die het Engelse spel hier als eersten spelen.
Mulier is een hartstochtelijk propagandist van het voetbal. ‘Geschikt om te dienen als middel tot volksopvoeding. En wel juist voor ons Nederlandsche volk!’ betoogt hij in 1909. ‘Een volk van “herzensgute”, peinzende philosophen, vreedzame landlieden en het vijandige leven en deszelfs harde werkelijkheid ontgaande, gezeten burgers, ontevreden pensioenjagers en vaderlandslooze slappe utopisten, wordt onder den voet gereden, uitgewischt, weggevaagd.’
Het Nederlandse volk ‘uitgewischt, weggevaagd’, het is zwaar aangezet, maar gelet op de politieke situatie van toen – vijf jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog – is het minder overdreven dan het nu lijkt.
‘Wanneer eenmaal het oogenblik daar zal zijn, dat dit den geest en het lichaam zozeer ontwikkelende spel door het geheel land zal worden gespeeld, (…) dan zal men weldra zien, dat het veel van de Jan Saliegeest heeft weggevaagd, pit heeft gegeven aan den bloempjes plukkenden wandelaar, gezonde afleiding aan den slenterenden infanterist, die met zijn leegen tijd geen raad weet.’
Maar de ruwheid in het veld dan? En de ruwheid daaromheen? Overtredingen, blessures, opwinding en sensatielust. Waar is onze bedachtzame volksaard gebleven, vragen velen zich af. Maar voorstanders zien het inderdaad wat ruwe randje dat aan voetbal zit juist als een pre. Wie zal onze fijne beschaving moeten verdedigen als het er uiteindelijk op aankomt? Nederland dient zich op tijd te vermannen.
Al in 1889 brengt Pim Mulier zijn blijde boodschap naar het Departement van Oorlog (ons huidige ministerie van Defensie). ‘Den slenterenden infanterist, die met zijn leegen tijd geen raad weet’, het beeld dat Mulier al in 1894 formuleert, wordt herkend. Voetbal wordt onderdeel van de opleiding van dienstplichtige militairen. In 1909 constateert Mulier ‘hoe ook aan het Departement van Oorlog thans vijf opvolgende ministers door het meest energische der opluchtspelen zich aangetrokken voelen. (…) De N. Voetbalbond levert aan het leger tal van lichamelijk gezonde, weerstand bezittende, energieke jongelingen!’
Voetbal moest naar ‘het volk’ worden gebracht, vond Mulier, ook naar het platteland. Bij die verbreiding speelde de Eerste Wereldoorlog een opmerkelijke rol. Nederland bleef dankzij een neutrale opstelling gespaard voor het oorlogsgeweld, maar gedurende de hele periode 1914-1918 waren de militaire strijdkrachten gemobiliseerd. ‘De boerenjongens werden weggeroepen van mestkar en ploeg en in hun vereelte vuist legde men een geweer. Maar men verschafte hen ook edeler vermaak.’ De stadse jongens voetbalden en ‘de boerenjongens trapten méé… eerst naast, allengs tegen den bal’. De legerleiding beschouwde dat ‘edeler vermaak’ als een goede afleiding.
Zelden trof uitgestrooid zaad zulke vruchtbare grond. Toen de mobilisatietijd voorbij was, richtten veel oud-soldaten voetbalclubs op in de dorpen waar zij vandaan kwamen.
Er was wel een keerzijde. De gevestigde voetbalorde, de orde der eliteclubs, verstrakte toen de groei doorzette en volksvoetbal al snel niet meer bij de gratie van de gunst van de elite bestond, maar brutaalweg krachtens zichzelf. De goede verhoudingen raakten zoek.
‘Ter illustreering van den geest die er tegenwoordig op de voetbalvelden heerscht’ luidde de kop van een artikel in dagblad Het Centrum. Wat volgt zijn enkele anekdotes uit het voetballeven van Bok de Korver, oud-international en dan nog steeds speler van het Rotterdamse Sparta, een oude eliteclub. Het jaar is 1921: ‘Je kent X (Bok noemde den naam van een bekend speler); nou z’n elftal speelde tegen een volksclub, en toen verzocht hij den scheidsrechter het spel even te staken. De scheidsrechter deed het. Meneer – zei de speler toen tegen ’m – wilt u dien persoon (en hij wees op een speler van de tegenpartij) verzoeken z’n mond tegen me te houden? Hij praat telkens tegen me en ik wensch niet met ’m te converseeren. Precies gebeurd. Nog een voorbeeld? Een speler was officier. In het andere elftal kwam een milicien [dienstplichtig soldaat] uit. De milicien loopt tegen den officier aan. Vriend, zegt deze, ik zal je morgen opgeven aan je compagnies-commandant, reken daar op…’
Een zeer roerige episode uit de Nederlandse voetbalgeschiedenis staat op het punt van beginnen. Ingenieur Kips, vanaf 1919 tot 1930 voorzitter van de nvb, zal er later als volgt op terugblikken: ‘Tegenover de volksclubs had men het gevoel van een vreemd element, dat men niet onvriendelijk tegemoet zou treden, daarvoor was men te beschaafd, maar waarvan men toch, zij het onbewust, de overtuiging had dat het zich nooit zou assimileren en waarvan men ruwheid en gebrek aan beschaving vreesde.’

In een gedenkboek van de Utrechtse cricket- en voetbalvereniging Hercules komt dezelfde kwestie naar voren. Over de periode rond 1915: ‘Het steeds weer de strijd moeten aanbinden tegen volkomen onbekende spelers, voor wie het spel geen spel, maar levenskwestie is, het teloorgaan van – met uitzondering van botsingen, trappen en van weerszijden geplaatste hatelijkheden – alle contact met de tegenpartij en het steeds toenemende aantal ongelukken, dikwijls moedwillig, hebben er niet toe bijgedragen de geestdrift in onze kringen te bestendigen.’
De zaak ligt erg gevoelig. Men spreekt van een botsing van ideeën. ‘De meening won veld, dat de arbeiders ruwer en grover speelden en dat het voor clubs uit andere kringen om allerlei redenen aangenamer was niet tegen volksclubs uit te komen.’ Of die ‘meening’ door feiten werd gestaafd, laat men maar liever wat in het midden. D. Hans, sportjournalist, houdt het in zijn typering van het volksvoetbal wijselijk bij: ‘robuster en stouter’ en met ‘fanatiek enthousiasme’ gespeeld.
De nvb, die dankzij de enorme aanwas van leden als organisatie steeds serieuzer genomen wordt, heeft geen enkele behoefte de volksvoetballer van zich te vervreemden. Maar terwijl aan de voordeur het volk wordt verwelkomd, vertrekt via de achterdeur schielijk de elite.
In een gedenkboek van de Nederlandse Cricketbond zet mr. S.J.R. de Monchy, die van 1901 tot 1904 bij het Rotterdamse Victoria speelde, cricket af tegen voetbal: ‘Wat is het, dat in cricket zoo fascineert? Is het de zomerweelde van de witte kleeren op het sappige groen? Is het de aristocratische rust van het cricketveld, zoo gansch anders dan het getier, dat nu eenmaal bij een voetbalwedstrijd behoort?’
Naar het voorbeeld van de Engelsen, die in de zomer cricket speelden en de rest van het jaar voetbalden of rugbyden, waren ook Nederlandse cricketclubs op de gedachte gekomen te gaan voetballen. Zonder dat spel erg serieus te nemen, overigens. Toen bleek dat die jonge jongens inderdaad toestroomden, profiteerde de clubkas daar mooi van mee. Maar de cricket- en voetbalclubs kregen nu te maken met een omstandigheid die niet was voorzien: door de popularisering van het voetbal kwam er steeds meer volk over de vloer. Ongewenst volk. Er was behoefte aan distantie.
Onder de elitejeugd groeide weerzin tegen voetbal. In het gedenkboek van Hercules (1932) wordt opgemerkt dat de belangstelling van de Herculanen ’s zomers terecht niet in de eerste plaats op ‘zweetvoetbal’ gericht was. Het exclusieve karakter van cricket kreeg een meerwaarde. ‘Dan zijn wij opgenomen in het kostelijk verbond van zomer en cricket, voelen wij ons als ingewijden!’ Naarmate het voetbal in tegenstelling tot het cricket populariseerde, werd de combinatie van cricket en voetbal in één club problematisch. De ‘c en f.c.’-verenigingen verdwenen geleidelijk van het toneel.
Eenmaal losgekoppeld van de ‘f.c.’ beleefden de ‘c’-clubs tussen 1924 en 1929 een bloeiperiode. Het aantal bij de cricketbond aangesloten teams verdubbelde.
In 1931 verschijnt het boekwerkje Opvoeding door en tot de voetbalsport. L.D.E.J. Kramer, leraar lichamelijke opvoeding, heeft het geschreven in opdracht van de knvb. Kramer beschrijft met voelbare droefenis hoe het vaderlandse voetbalimperium gevaar loopt uiteen te vallen. Hij begrijpt ‘de vrees van ouders om hun zoon bloot te stellen aan botsing met pootige en weinig gevoelige tegenstanders’, maar volgens de gymleraar ‘wettigt dit niet de onthouding van voetbal, noch van een afscheidingsbeweging. Isolement van een volksklasse [is] funest, omdat iedere klasse eigenschappen heeft, die een noodzakelijk opvoedingsmiddel voor de andere beteekenen.’
Die wederzijdse opvoeding wordt toegelicht: ‘Wanneer wij tegenover elkaar stellen den leerling van het gymnasium en het arbeiderskind, den arbeider en den ambtenaar, dan blijkt het milieuverschil samen te gaan met een zeer wezenlijk verschil in type, geestelijk en lichamelijk.’ Dat wezenlijke verschil in type wordt vervolgens met een fijne pen uitgetekend: ‘De intellectueel: langer, met geringer omvang in borst en heupgedeelte; leniger, doch minder krachtig; uithoudingsvermogen geringer; gevoeliger voor pijn; psychisch meer gecompliceerd; spoediger vatbaar voor depressie; verfijning van omgangsmanieren.
De man uit het volk; gemiddeld kleiner en steviger; minder soepel in beweging; meer massief van lichaamsstructuur; meer bestand tegen langdurige inspanning; meer onverschillig tegenover pijn; in psychisch opzicht meer primitief; minder vatbaar voor stemmingswisseling; minder gauw ontmoedigd.’
Informeel, persoonlijk contact tussen mensen uit de hoge maatschappelijke rangen en mensen uit de klasse van het volk was in het Nederland van een eeuw geleden zeer ongebruikelijk. Dat voetbal jonkheer en arbeider samenbracht, tijdens de wedstrijden, maar ook daaromheen, aan vergadertafels van nvb-commissies bijvoorbeeld, was als idee misschien mooi, maar pakte in het echt, mild uitgedrukt, ongemakkelijk uit. De directe nabijheid van de arbeidersklasse werd door de beter gesitueerde voetballers niet als een verrijking ervaren. Aanstootgevend waren ‘de geheel eigen speelstijl’ en de ‘andere’ omgangsvormen die, zo zei men, het volksvoetbal kenmerkten.
En eenmaal op die gelijke voet verkerend, kreeg de voetballende deftigheid behalve ruwe, volkse manieren, nóg iets te slikken.
Een van de ‘aangename verpozingen des levens’, iets wat je erbij deed – dat was wat voetbal voor de elitejongen was. Voor de volksvoetballer lag dat anders. De jonge arbeiders ‘voelden zich bevrijd uit die lange dagen in schemerige fabriekshallen en werkplaatsen, het was voor hen een totaal nieuwe sensatie als zij na dagen van eentonig en zwaar werk buiten in de natuur eens konden meedartelen in een voetbalpartij. Zij voelden zich vrij en daar op dat veld wáren zij ook vrij, vrij van opdrachten en bevelen, zij waren nu éigen baas.’ Voetbal bood de volksjongen een unieke kans om zich te onderscheiden. ‘Van krantenjongen tot (voetbal)miljonair’ – nee, zo ver was het op dat moment nog niet. Maar een stukje van de Amerikaanse droom van onbeperkte mogelijkheden schoot opeens wortel, zelfs bij ons, in Nederland, met zijn strenge standsbewustzijn.
In zijn boek Eerst de man, dan de bal, uit 1984, gaat schrijver Gabi de Wagt in op een bijkomstigheid die het leven van de voetballende arbeider zeer veraangenaamde. De Wagt stelt ‘dat een ontmoeting tussen zo’n volksclub en een elftal van een hogere stand méér was dan zo maar een wedstrijd; het was wel degelijk een duel, een zeldzame kans om als arbeiders te laten zien dat je die hogere heren kon verslaan. In het maatschappelijk gebeuren telden zij niet mee, op het voetbalterrein waren zij vaak de sterksten, want zij speelden met een elan en een inzet die de anderen overrompelden.’ Dat is ook de conclusie van de historici Gerrit Valk en Susan Smit: ‘Niet alleen namen zij [de arbeiders] deel aan maatschappelijke activiteiten, die tot voor kort het exclusief domein vormden van de gegoede burgerij, door in competitieverband te winnen versloegen zij voor het eerst in de geschiedenis zelfs de burgerij op haar eigen terrein.’
Voor de eliteclubs werd het er niet leuker op. Dat voetbal individuele arbeidersjongens het hoofd op hol joeg, was één ding. Maar als daarbovenop de maatschappelijke groepering waaruit zij afkomstig waren, de klasse der arbeiders, zich op het voetbalveld als collectief naar overwinningen kwam ‘toevechten’, de eliteclubs allengs brutaler tegemoet tredend, breeduit grijnzend als die werden verslagen – dan was het alsof er behalve de Amerikaanse nog een droom in het spel was. Een Russische, zou je kunnen zeggen. De klassenstrijd, een centraal begrip in Marx’ socialisme: op het voetbalveld hadden de proletariërs ’m alvast gewonnen.
Van Henk-Jan Grotenhuis Tim Duyff verscheen onlangs het boek De doodschop voorbij: Over de beschaving en het voetbal (De Arbeiderspers, 560 blz., € 29,95)
Beeld: (1) Voetballen in de duinen, 1947 (Wout van de Hoef / HH); (2) De F1’tjes van AVV-SDZ (Amsterdamse Voetbal Vereniging Samenspel Doet Zegevieren) wisselen na een wedstrijd van shirt (Carla Kogelman / De Beeldunie)