De laatste tijd heb ik bijna alles gelezen wat er over Boudewijn Büch geschreven is, waaronder het prachtige boek Een andere Boudewijn Büch van Harry G.M. Prick. Ik las die boeken om een aantal redenen: er worden gebeurtenissen in beschreven – zoals een verjaardag van Komrij, een lezing over Van Deyssel van Prick zelf – waar ik bij ben geweest, en omdat ik Boudewijn min of meer kende en een enorme bewondering voor hem had.
Mijn bewondering stamt van heel lang geleden. Ik was leraar op een school en wilde schrijven, Boudewijn was al een bekendheid. Ik ontmoette hem tijdens een literaire rondvaart waar ik was samen met de dichter Jan Kal, en Boudewijn vertelde mij dat hij drs. drs. was. Ik herinnerde me zijn stuk over Wittgenstein in Hollands Diep.
Nu was Wittgenstein ook mijn lievelingsfilosoof, al snapte ik nog niet de helft van zijn filosofie. Boudewijn stelde dat hij – het is nu ook na te lezen in het boek van Prick – ooit een 10 had gehaald voor een tentamen over Wittgenstein bij de Leidse hoogleraar Nuchelmans (een Wittgenstein-kenner), die hij, zo vertelde hij mij, ook op fouten had weten te betrappen wat betreft diens kennis over de filosoof. Ik was stomverbaasd. Hoe kon iemand, die ook zo aardig was, zo veel weten… Dus ik legde hem een probleem voor dat ik zelf niet begreep. Wat het probleem precies was, weet ik niet meer, maar waarschijnlijk betrof het zoiets als: «Als we moeten zwijgen waarover we niet kunnen spreken, hoe zit dat dan met de taal? We weten toch ook niet precies wat taal is? Zegt Wittgenstein daar iets over?» Ik zie nog de rust in Boudewijns ogen. Hij keek mij aan en zei: «Ga eerst nou eens gewoon Russell lezen. Stel me die vraag dan weer… Misschien begrijp je het dan.»
Ik knikte. Ik was weggezet. Terecht. Ik had een heel domme vraag gesteld aan iemand die hierin specialist was, en ik begreep ook wel dat hij, staande op de stoep, niet meteen deze vraag kon beantwoorden.
Pas veel later – eigenlijk vrij recent na de dood van Boudewijn – vernam ik dat hij niet drs. drs. was, maar slechts mulo had. Helemaal niet erg, natuurlijk, maar hoe kon het dat iedereen er was ingetrapt?
Het is een vraag die me nog steeds, tot op de dag van vandaag, bezighoudt. Bij Prick lees ik dat Boudewijn dat tentamen bij Nuchelmans gaat doen en zich vervolgens de zenuwen maakt of hij zal slagen met «een 9» dan wel «een 10». Het wordt natuurlijk een 10! Zo’n knappe kop.
Natuurlijk kon Boudewijn niet meer terug na al zijn leugens – dat begrijp ik. Wie liegt, raakt uiteindelijk verstrikt in zijn eigen bouwwerk. Je gooit met de leugen de sleutel weg, en het vertellen van de waarheid biedt in sommige gevallen slechts een kleine opening.
En waarschijnlijk heeft Boudewijn gelogen vanwege een groot minderwaardigheidscomplex. Ik kan me ook goed voorstellen dat hij op jonge leeftijd letterlijk te eigenwijs was. Hij wist veel, wilde niet naar school – en dan raak je, als je niet liegt, ook eens verstrikt in de paradox van het dagelijks bestaan: om te kunnen studeren moet je naar school, maar als je al meer weet dan je op school leert, dan kun je daar gevoelsmatig niet eens heen. Je vindt dan iedereen dom en je verveelt je de kolere. Of dit bij Boudewijn aan de hand was, weet ik niet. Wel weet ik dat hij mij in de loop van de tijd altijd verwonderde. Ik zag hem regelmatig op de redactie van Het Parool, waar het dan heel gezellig was. We spraken altijd met elkaar, wisselden roddels uit. Wat mij verbaasde was dat Boudewijn aan de ene kant een echte intellectueel wilde zijn, met meningen over deze tijd en zijn persoonlijkheden, maar aan de andere kant het liefst schreef over televisieprogramma’s. Vooral in zijn latere leven. Het was Goethe of Jos Brink. Eerst vond ik dat charmant, maar later vond ik dat Boudewijn juist in die Jos Brink-stukken, die hij vooral publiceerde in Nieuwe Revu, domweg slecht was. Umberto Eco kan ook over Jos Brink schrijven en doet dat in Italië ook met de Italiaanse Jos Brinken en aan het einde van zijn column heb je dan iets opgestoken over onze cultuur. Bij Boudewijn was dat nooit het geval. Ik begreep niet waarom hij op zulke momenten niet van zijn kennis gebruikmaakte, maar aan de oppervlakte bleef.
Wat ik uit de boeken heb begrepen, is dat Boudewijn bijna iedereen in de maling heeft genomen. De vraag is nog steeds of zijn pseudologica fantastica ziekelijk was of gezien moet worden als een vorm van artistiek fabuleren. Toen Boudewijn ging mystificeren was dat ook enigszins in de mode. Nu zie ik heel duidelijk hoe hij – vreemd overigens dat Prick dat niet opmerkt – in zijn brieven Reve schaamteloos imiteerde; en ook in zijn gedichten zie je een groot imitatiegedrag. Zijn voortdurend verwijzen naar «de taal» en daarmee constant knip ogen naar Wittgenstein heeft soms te veel weg van Achterberg. Zijn boeken bevatten soms opmerkelijke omdraaiingen van zijn eigen thematiek die hij in eerdere boeken had uitgewerkt. Alsof hij op zulke momenten zichzelf imiteerde. Al werd het gezien als het uitzetten van biografische dwaalsporen (nu eens is de vader een Duitse vlieger, dan weer een Engelse piloot, nu eens is de vader aardig, de liefste die er is, dan weer een boeman, nu eens is het kind dood, dan weer leeft het, et cetera, et cetera). In de literatuur kun je altijd de zaken wel aan elkaar knopen. Maar juist in het werkelijke leven niet.
Het vreemde is dat de persoon Boudewijn nu werkelijk een literaire hoofdpersoon is geworden, iemand die niet meer bestaat, en toen hij bestond niet degene was die hij zei te zijn. Zijn schizofrenie maakt hem interessant om te bestuderen, maar tegelijkertijd merk je dan op dat hij als auteur soms bitter tegenviel – en dat wordt naarmate je meer bestudeert niet minder, wel wonderlijker. Hij kon opmerkelijk veel, en tegelijkertijd kon hij opmerkelijk weinig. Hij kon nooit wat hij eigenlijk wilde – en werd desondanks met zijn leugens de beroemdste auteur van Nederland, die uiteindelijk niet meer schreef, maar alleen maar oppervlakte werd. Zoals hij altijd al alleen maar over de oppervlakte heeft geschreven.