
In Frontbotsen vier taalgemeenschappen, vier volkeren, vier culturen frontaal op elkaar: Frans, Duits, Engels en Vlaams-Nederlands. In alle vier die talen betekent ‘front’, als het over oorlog gaat, precies hetzelfde: de voorste, de langste gevechtslinie, daar waar het hardst gevochten, het zwaarst geleden wordt, daar waar de meeste doden vallen. In de Eerste Wereldoorlog, de bron voor Front, was het front ook de plek waar een aantal apocalyptische nieuwigheden in de hellemond van de oorlog van ’14-’18, met name gedurende het eerste jaar, hun wereldpremières beleefden: langeafstandskanonnen, mitrailleurvuur, mosterd- en chloorgas, granaatsplinters, later gevolgd door bombardementen met mijnen vanuit de lucht en het langzame wegrotten in de loopgraven.
Toen aan Luk Perceval werd gevraagd of toneelmakers oorlog kunnen spelen, was zijn antwoord: nee, totaal niet. Hij vervolgde: ‘We hebben opzettelijk alle uiterlijke tekens die naar oorlog verwijzen, weggelaten. Acteurs die soldaten imiteren, dat heeft sowieso iets belachelijks. Ik geloof ook niet dat imitatie op het toneel tot identificatie leidt. Toneel kan hoogstens een projectiescherm zijn, waarop de toeschouwers, via woorden en verhalen, ruimte krijgen voor innerlijke identificatie met het lot van mensen. Front is een requiem voor de onbekende soldaat, geen toneelstuk in de klassieke betekenis van het woord. Wat we delen is pijn. Een polyfonie is onze voorstelling ook, omdat we de som bieden van stemmen, van indrukken en van talen, die samen pijn uitdrukken, over iets dat mensen overkomt en dat niet te verklaren valt.’
In de woorden van Paul Bäumer, de verteller in de roman Im Westen nichts Neues, een van de bronnen voor de voorstelling: ‘Het front, dat is een kooi, waarin je nerveus wacht op de dingen die komen gaan. Boven ons zweeft het toeval.’ Het is een sleutelzin van de avond.
Het eerste dat bij het betreden van het Thalia-theater in Hamburg (een van de producenten van Front) in het oog springt, is de donkere muur op het verder goeddeels kaalgeruimde podium. Die muur is de dertiende speler van Front, naast de elf acteurs en de ene musicus. De muur is van metaal en staal, hét materiaal van de Eerste Wereldoorlog. Het onderste deel van de wand, een aantal vrij hangende platen, wordt door de musicus Ferdinand Försch met handen en voeten bespeeld. Uit die platen wordt tijdens deze oorlogspolyfonie zowel het fluisteren als het grommen van de waanzin gemasseerd en geramd. Een onheilspellend klanktapijt voor de woorden en de exploderende taal. Försch laat de wereld piepen en knarsen, knetteren en kraken, maar ook rollen en donderen, ploffen en klappen. Op de honderden tegels van gestanst metaal die het bovenste tweederde deel van de muur uitmaken, projecteert beeldkunstenaar Philipp Bussmann foto’s van onbekende soldaten en groepsportretten van schaamteloos jonge mannen die nog nauwelijks geschiedenis en zo goed als zeker geen toekomst hebben. De projectie van die radeloze mensengezichten wordt gemengd met het woelen van de elementen, stormen en wolken, kletterregens en explosief vuur. Zo werkt de wand ook als een woest bewegend mozaïek dat voortraast mét de teksten mee, of daar juist glashard tegenin beukt.
Elf toneelspelers treden op in Front, negen mannen, twee vrouwen, de vrouwen in lange jassen, de mannen in donkere pakken met witte hemden zonder stropdas. Ze zitten als de musici van een informeel stemmenorkest op lege bierkratten, staan achter muziekstandaards. Hun tekstflarden zijn ontleend aan Van het westelijk front geen nieuws, de belevenissen van Paul Bäumer, verteller en protagonist van Erich Maria Remarque’s anti-oorlogsboek uit 1929. Ook wordt uitgebreid geciteerd uit het oorlogsdagboek Le feu, dat al midden in de oorlog (1916) werd gepubliceerd door de Franse socialist Henri Barbusse. De derde bron vormen de veldhospitaalverhalen die werden verzameld in Mary Bordens The Forbidden Zone (1929), dat een paar jaar geleden door Edwin Mortier werd vertaald. Tot slot wordt geciteerd uit brieven en postkaarten die door gevallen soldaten naar het thuisfront zijn gestuurd. Een joch dat schrijft het een onbegrijpelijk wonder te vinden dat hij nog leeft. Met kinderlijke naïviteit vraagt hij zich af op wiens bij elkaar geprevelde, gerozenkranste of gebeden voorspraak dat is gebeurd – zijn moeder of toch zijn oma? We horen een Vlaamse korporaal aan soldaten aanwijzingen geven hoe de bajonet in de buik van de vijandelijke Duitser terecht moet komen om te pijn te maximaliseren: eerst steken, dan draaien, dan pas eruit trekken. De stem van de oorlogsbureaucratie klinkt hier niet in brullend Duits maar wordt in het Vlaams bij elkaar geblaft – een Belgische officier dicteert een condoleancebrief aan de ouders: ‘Wellicht is het voor u een grote troost – komma – dat Uw zoon op slag werd gedood – dubbele punt – lang lijden is hem godzijdank bespaard gebleven – punt.’
Ondanks het in waanzin en doodsangst gedrenkte staccato in dictie en ritme van de teksten hangt in de vertellingen van deze mensenkinderen een tomeloze tristesse, een diep verlangen naar stilte. Front is immers ook een polyfonisch requiem voor de stilte. Of: een lied van verlangen naar een einde aan het gekmakende dreunen, aan de meedogenloze vernietiging van de rust. Taal werkt hier als een bezweringsformule. Om de waanzin het zwijgen op te leggen. Zodat eindelijk de stilte door kan breken, zodat weer in rust kan worden geluisterd naar de natuur.
Nogmaals: taal is hier bezwering. Katelijne Verbeke citeert al spelend de winkelierster Seghers die vier zonen aan het front heeft. Zij vervalt gaandeweg in aanvallen van steeds grotere waanzin. Een dodelijk gewonde soldaat (Steffen Siegmund) raakt verliefd op de Engelse verpleegster (Oana Solomon). De liefde is wederzijds. En hopeloos. Luitenant De Wit (Steven van Watermeulen) laat zich door een particuliere frustratie tot aan krankzinnigheid grenzende vechtlust oppoken. Iedere toneelspeler belichaamt in deze voorstelling een figuur, maar Perceval doet geen poging om uit de verhaalflarden affe speelscènes te creëren. De vertellingen waaien uit elkaar, vallen als losse coupletten uit de gezangen van het stemmenorkest. Af en toe doen ze een stug of dartel bedoeld dansje, of is er ergens een schamele poging tot verhevigde inleving, die bruut weer wordt afgebroken. Bernd Grawert, Remarque’s soldaat Bäumer uit Im Westen nichts Neues, ziet zijn gedecimeerde compagnie almaar meer uit elkaar vallen. Hij klimt op de schouders van zijn meerdere om hen beiden te redden. Maar hij merkt tot zijn afgrijzen dat de granaatsplinter voor de boven hem gestelde kompaan al lang dodelijk was.
Het front van Front loopt dwars door de spelerstroep, dwars door de volken, dwars door de talen. Voor een analyse van de oorzaken van de waanzin is geen ruimte, de meertalige polyfonie gaat niet over politiek of over de veroorzakers van de oorlog, maar uitsluitend over de slachtoffers, de doden. Luk Perceval repeteerde met zijn toneelspelers uit Vlaanderen en Hamburg aanvankelijk bij coproducent NTGent in huis, een veertigtal kilometers verwijderd van het toenmalige westfront, het vlakke land waar nu, vandaag de dag, nog wekelijks, maandelijks, jaarlijks gifgasgranaten uit de grond worden gehaald. Perceval: ‘Ik kende de Eerste Wereldoorlog als kind voornamelijk uit fotoboeken. Ik raakte in eerste instantie gefascineerd door de groepsportretten met kinderen, kindsoldaten, die een griezelig soort ongepaste trots uitstralen. In de Eerste Wereldoorlog werd voor het eerst massaal gefotografeerd, soldaten hadden camera’s bij zich. Ik wil in Front de tekstflarden uit onze bronnen combineren met al dat beeldmateriaal. Zodat het effect ontstaat dat niet zozeer toneelspelers personages vormgeven, maar dat de figuren op die beelden de eigenlijke personages zijn van de voorstelling. De toneelspelers leveren de soundtrack voor de stoffelijke overblijfselen uit het verleden.’
Op mijn hotelkamer herlees ik na de voorstelling een sleutelscène – zo’n soort voorstelling is Front ook, je wilt erbij blijven, niet loslaten. De herlezen scène is tevens een sleutelmoment in een van de bronnen, Im Westen nichts Neues, hoofdstuk 9. Bäumer is terug van verlof. In een bomtrechter doodt hij een Franse soldaat die net als hij in dat pikkeduistere hol bescherming zoekt. Hij observeert het rochelende, tergend lange sterven (‘wat sterft een mens toch langzaam!’). Daarna begint hij tegen de dode te spreken, belooft hem zijn vrouw te zullen schrijven, haar en hun kind te helpen. Hij doorzoekt de portefeuille van de dode, bekijkt familiekiekjes. En dan: ‘Deze dode is met mijn leven verbonden, daarom moet ik alles beloven om mezelf te redden; ik zweer blindelings dat ik alleen nog voor hem en voor zijn familie zal leven – met vochtige lippen praat ik op hem in en heel diep in mij leeft daarbij de hoop dat ik me op die manier kan vrijkopen en hier misschien nog behouden uit kom; met in mijn achterhoofd de gedachte dat ik later altijd nog kan zien wat ik doe. En daarom sla ik ook zijn zakboekje open en lees langzaam: Gérard Duval, typograaf. Ik schrijf het adres met het potlood van de dode op een envelop en stop alles dan snel in zijn jas terug. Ik heb de boekdrukker Gérard Duval gedood. Nu moet ik dus boekdrukker worden, denk ik volkomen verward, boekdrukker…’
De nuchtere, citerend gespeelde manier van vertellen en toneel maken, maakt Front tot een (mij valt even geen ander woord in) verpletterende toneelervaring. Niet in de zin dat de identificatie met de stemmen en de mensen van de oorlog tot moes wordt vertrappeld. Hier is geen overdondering in het spel. Dit is geen épater-le-bourgeois-toneel. Front schudt de toeschouwer genadeloos door elkaar. Ik kwam stil en rillend uit de zaal. Een beetje krom ook. Gebogen. Geen kwaaie houding trouwens voor een hommage aan de onbekende oorlogsdoden.
Front speelt vanaf 19 september in Gent, op 10 oktober is de eerste voorstelling in de Stadsschouwburg Amsterdam. Front is tot 15 april 2015 te zien
Beeld: De toneelspelers in Front leveren de soundtrack voor de stoffelijke overblijfselen uit het verleden (Armin Smalovic).