
Schoonheid op aarde is bijna een eeuw oud, maar op grond van stijl en toon, ritme en idioom zou je eerder denken een boek van nu te lezen. Dat kan ten dele te danken zijn aan de vertaler, de gelauwerde Rokus Hofstede, maar het moet wel degelijk ook en vooral een oorspronkelijke kwaliteit zijn van de auteur, de Franstalige Zwitser Charles Ferdinand Ramuz (1878-1947). In zijn nawoord wijst Hofstede erop dat Céline zijn oudere collega waardeerde als een stilistische pionier, de man die de omslachtige literaire taal van de negentiende-eeuwse realistische roman openbrak, verrijkte en poëtiseerde met de directheid en de abrupte wendingen van de spreektaal.
Alles in het boek, de natuurlijke omgeving waarin het verhaal speelt, de personages, de schamele gebeurtenissen, de thematische en de filosofische kern, alles is erop gericht die kwaliteiten tot uitdrukking te brengen. En de essentie daarvan is aardse schoonheid, licht allegorisch belichaamd in de figuur van een vreemde jonge vrouw. De titel, Schoonheid op aarde, klinkt misschien pompeus, maar dat blijkt het allesbehalve te zijn.
Schoonheid is volgens Ramuz geen blijvende eigenschap van mensen, dingen of verschijnselen, je kunt haar niet bezitten, uitstallen of er op afstand van genieten. Elke schoonheidservaring vereist open zinnen – dan kun je erin verdwijnen, in de muziek en de literatuur evengoed als in de natuur. In die zin is dit boek ook, lang voor de ecologische rampberichten van onze tijd, een (impliciet) pleidooi voor terughoudendheid, voor een niet op beheersing of uitbuiting gerichte houding tegenover de natuur.
Ramuz plaatst de lezer meteen zonder omwegen of uitleg in een concrete scène die veel te raden overlaat. Er is een dorpscafé, het dorp ligt in een bergachtige omgeving aan een meer. Er zijn twee oudere mannen; een van hen heeft een brief gekregen waaruit blijkt dat een op Cuba wonende, maar volledig uit zicht verdwenen, broer is overleden – of hij zo goed wil zijn zich over zijn verweesde negentienjarige nicht te ontfermen. Bij kennismaking oogt ze als ‘een schamel klein grijs ding’. Ze heet Juliette, spreekt Frans maar praat nauwelijks. Ze is allereerst een vreemdeling tout court.
Haar verschijning betekent een inbreuk op de vertrouwde gang van zaken in het dorp. Ze is bang en sluit zich op in haar kamer. Maar desondanks, of juist daarom, veroorzaakt ze opschudding. ‘Het verwaande nest’ roept jaloezie op bij de vrouwen en natuurlijk ook, in de vorm van agressieve geldings- en bezitsdrang, bij de mannen. Na een steekpartij in het café wordt ze de deur uit gezet en door een aardige vriend van de oom tijdelijk en zonder bijbedoelingen in huis genomen. Maar ze is ongelukkig. Ze verlangt naar muziek, naar de muziek van een Italiaanse bultenaar die in het café trekharmonica speelt. Met hem wil ze er vandoor.
Zo samengevat lijkt het op een ouderwets romantisch verhaal. Maar dat is het geenszins, en dat dankt het aan de petite musique van Ramuz’ verteller. Ramuz was goed bevriend met Igor Stravinsky, werkte diverse keren met hem samen en schreef onder meer het op Russische volksverhalen gebaseerde libretto van l’Histoire du soldat (1918). In dat stuk experimenteerde Stravinsky met pas ontdekte ritmische jazzy elementen. Het was, na de grote balletten, muziektheater bedoeld voor een ambulant, klein kamerensemble en een verteller die commentaar geeft op de gebeurtenissen en soms deelneemt aan de handeling. Ook de verteller van Schoonheid op aarde zit dicht op de gebeurtenissen, valt – schijnbaar onnodig – in herhaling, wisselt abrupt van grammaticale tijd, kruipt onaangekondigd met huid en haar in een ander personage, geeft commentaar maar neemt ineens ook zelf deel aan de handeling.
Zeker is dat hij de lezer, de luisterende lezer, uit zijn gedistantieerde concertgebouwzetel en in de ongewisheid van het verhaal trekt, zoals de harmonica spelende bultenaar dat met de cafébezoekers doet. Zijn spel heeft invloed op hun gedrag, hun gedrag op zijn spel. Er zat ‘in de noten een opzettelijke aarzeling, een opzettelijke misser; (…) het onderbreekt zichzelf en lijkt te wachten; begrijpt ze het?’ In deze lange, meanderende scène, waarin de bultenaar Juliette met zijn muziek aanspoort met hem op te stappen, aangezien hier ‘geen plaats [is] voor jou, geen plaats voor mij’, lijkt Ramuz zelfs even naar de geschiedenis van de soldaat te verwijzen. ‘Hij speelt een mars, met trompetgeschal, net als voor soldaten die marcheren: “jij en ik… Want we kunnen niet… we kunnen hier niet blijven…”’
Nee, maar dat is geen reden om Ramuz – aldus de flaptekst – ‘een sombere kijk op de wereld’ toe te schrijven. Want hier, te midden van die rauwe dorpelingen, mag dan geen plaats zijn voor bevreemdende schoonheid, elders, in het muziekje van Ramuz, is dat wel degelijk het geval. Het boek munt uit in de schitterendste natuurbeschrijvingen vol gedetailleerde, in elkaar verglijdende zintuiglijke sensaties, met een ongekend rijk palet van kortstondig oplichtende kleurnuances die aan de kleurenwervelingen van Bonnard doen denken en die zoiets onbeschrijflijks bewerkstelligen als een vredige ‘verstandhouding, een aanhoudende uitwisseling tussen het ene ding en het andere, en tussen alles wat er is’ – voor even, dat bovenaardse geluksgevoel, zeker, maar het is het hoogste wat je van literatuur mag verlangen.