Erg helder wordt de wereld van Mark Boog niet © Allard de Witte

Wat krijg je als je Modiano kruist met Kafka en loslaat in de straten van Utrecht? Ja, zulke vergelijkingen hebben altijd wat flauws, maar bij zo’n ongrijpbaar boek als Café De Waarheid, de zevende roman van Mark Boog, kan zo’n plaatsbepaling wel verhelderend zijn.

De eerste tachtig pagina’s, de helft ongeveer, dacht ik dat het vooral Modiano was, en ook de flaptekst doet zijn best om die indruk in stand te houden. Dit zou ‘een ode aan de stad’ zijn, ‘met haar vertrouwde plekjes en nisjes’, waar Jim, de verteller en passieve held van deze geschiedenis in rondslentert.

Als hij tenminste niet in het café zit, waar hij met wat oude schoolvrienden is blijven hangen. Het bier is er, natuurlijk, laf en waterig. De barman, ja hoor, een lamlendige chagrijn. De stinkende wc’s worden nooit schoongemaakt. Dat werk. Geen cliché blijft ons bespaard om dit clubje uitschot te typeren. Ja hoor, de stapels onbetaalde rekeningen thuis op de mat, de vrouw die bij hem is weggelopen, de ooit mooie meiden die nu flets zijn. ‘Het droesem van de nacht’ is hij. ‘Het schuim.’ Toe maar. En dat allemaal gebracht in een monotone stijl waarvan je maar moeilijk kunt geloven dat die uit dezelfde pen komt van de dichter die ooit de Buddingh’- en vsb-prijs won. ‘Maar vandaag gaat het moeizaam, zoals steeds vaker de laatste tijd. We kijken elkaar vermoeid aan. Soms opent zich een mond, om wat te zeggen of vragen, maar dan blijft het daarbij. Zijn we uitgepraat?’

De eerste werkelijk sterke zin staat op bladzijde 64, als Jim voor alle schuldeisers op de vlucht is geslagen en als zwerver is gaan leven: ‘Eerst liep mijn vrouw weg, toen ik.’ Die zin zou beter volstaan als flaptekst, want meer gebeurt er eigenlijk niet.

Toch is dat ook het moment dat Kafka dit vreemde, kille boek binnenkomt. Druppelsgewijs, onmerkbaar wordt hij er doorheen geroerd. Eerst nog als sfeer, als stemming, als die totale onaangedaanheid waarmee Jim tot het straatleven besluit: vanzelfsprekend, alsof er geen enkele keus zou zijn.

Ineens is er sprake van dat hij ‘zonder geldige pas’ de stad niet uit komt. En, twintig pagina’s verderop: ‘Religies zijn verdacht, en daarom verboden. Op één na, en die wordt alleen gedoogd om nostalgische, misschien nationalistische redenen.’

Je dut in, en als je wakker schrikt besef je ineens dat je in een soort totalitaire dictatuur bent beland

En dan, weer twintig pagina’s verder, de bevestiging. Er is sprake van een lichtkrant bij het winkelcentrum waarop staat: ‘Drie verdachten gearresteerd wegens belediging van het staatshoofd.’

Subtiel heeft Boog steeds meer militaire uniforms laten opduiken, en het effect dat hij nastreefde is geslaagd. Je dut in, en als je wakker schrikt en om je heen kijkt, besef je ineens dat je in een soort totalitaire dictatuur bent beland. Er zijn hekken rond de stad, met daarachter onwelkome ‘vreemdelingen’. Er is misleidend nieuws op die lichtkrant. Er is sprake van drones, 3D-brillen en horloges met kleurrijke schermen. Het lijkt dus in de toekomst te spelen. Lijkt, zeg ik, want erg helder wordt ze niet, deze brakke nieuwe wereld van Mark Boog.

Die dystopie behoedt dit boek voor nietszeggendheid, maar wat het dan wel wil zeggen wordt mij ook niet duidelijk. Het is een schimmige wereld die even uit de nevel opdoemt en dan weer verdwijnt. Met die droomachtige vaagheid – de vaagheid van een droom die bedrieglijk helder lijkt – ontslaat Boog zich van de moeite om die hele toekomstige samenleving uit te denken. Het wil duidelijk geen politiek boek zijn. Maar wat dan? Een geëngageerd boek dat maar weer eens betoogt hoe erg het is om vluchtelingen achter een hek te zetten? Ik sluit het niet uit, maar uiteindelijk denk ik dat je dit universum moet zien als zo’n tijdloos universum à la Jesús Carrasco’s De vlucht: zowel actueel, toekomstig, dystopsich als oeroud, universeel, allegorisch.

Café De Waarheid was ooit het toevluchtsoord om buiten de greep van de sluipende dictatuur te blijven, maar, zoals Tanja, een van de stamgasten zegt: ‘We hebben dat wat we ontvluchtten in het klein nagebouwd.’

De vrienden hebben zich verschanst zoals ook Nederland zich verschanst heeft. Nadat ‘de kathedraal’ in de stad is ingestort, wordt buitenlandse hulp geweigerd. Is dat de premisse van deze raadselachtige roman? Je kunt de ramp wel willen verlaten, maar de ramp verlaat jou niet.

Jim verwekt een kind bij een van de vreemdelingen, die zelf niet praat maar die hij Marie noemt, en die uiteindelijk sterft. Dat ongeboren kind krijgt in Jims verbeelding ‘een lichtende stralenkrans’. Jezus dus. Het blijft ongeboren, en dat is misschien maar beter, denkt hij boven het verse lijk: ‘Eén geluk: ik hoef niet meer bang te zijn dat ons arme, onschuldige kind, ongetwijfeld geboren in omstandigheden, net zo terecht zal komen als ik.’

We gaan allemaal kansloos ten onder. Zelfs de Verlosser houdt het voor gezien.

Gelijk heeft hij. De wereld van deze roman is te mager om te willen redden.