Muller onderscheidt twee kanten van de medaille die Brecht heet. De robuuste, heldere, analytische en dialectische Brecht, daar heeft Muller weinig mee op. Die kant van de medaille noemt hij ‘romisch’, wat zowel ‘Romeins’ als ‘rooms’ betekent. De Brecht waar Muller stinkjaloers op is, die schreef het - hier nagenoeg onbekende - fragment De ondergang van de egoist Fatzer, en - in kreupele verzen - de Hitler-parodie De weerstaanbare opkomst van Arturo Ui, het stuk dat Heiner Muller dit seizoen gaat ensceneren in het gewezen Brecht-mausoleum, het Berliner Ensemble. Deze Brecht noemt Muller ‘der gotische Brecht’, de Brecht die kwaadaardig en zeer Duits durft te zijn. Muller schrijft - ik laat dit citaat opzettelijk onvertaald: ‘Die beruhmte Freundlichkeit ist Programm-musik. Brecht ist am besten wenn er bose ist. Zerrissen.’
‘Zerrissen’, ‘verscheurd’, was de jonge Brecht toen hij op twintigjarige leeftijd het toneelstuk Baal schreef, zijn eersteling, ontstaan in de zomer van 1918. Het was een reactie op Der Einsame van Hanns Johst, een lofzang op het onbegrepen kunstenaarsgenie, geschreven door een auteur die vanaf 1933 een zeer foute rol zou spelen in het theater dat de nazi’s voor ogen stond. Brecht portretteerde in Baal een jongen die vreet, zuipt, neukt en ondertussen stof voor dichtregels bij elkaar harkt tussen taxichauffeurs, barpianisten en hoeren. Brechts titelheld Baal houdt van mannen en van vrouwen. Hij is een ongrijpbaar ‘Tiermensch’. De schrijver is zijn hele leven bezig geweest om het stuk te bewerken. Twee jaar voor zijn dood in 1954 keerde hij nagenoeg terug bij wat hij als twintigjare Beierse pendant van Francois Villon opschreef.
Die versie inspireerde de jonge acteursformatie ‘t Barre Land (onder meer voortgekomen uit de Arnhemse Toneelschool) tot hun visie op Baal. Het heeft een indringende voorstelling opgeleverd. De jonge spelers gingen een werkverband aan met Discordia-actrice Annet Kouwenhoven als regisseur. Er moet in dat werkproces een bijzondere chemische verbinding tot stand zijn gekomen. De vormgeving is op zijn discordiaans verzorgd: kale plankieren als podia en achterwand, geraffineerd opgestelde lichtbatterijen. De tekstbehandeling is op de juiste momenten afstandelijk, hard en wreed. Er lijkt veel te zijn geinvesteerd in het portret van een lost generation, die op een wanhopige manier klauwt en grijpt en graait naar nieuwe ervaringen. Het 'Lied van de Man Baal’ wordt in de opening als een rauwe popsong in een microfoon gespuwd. Het ontroerende Lied van het verdronken meisje’ wordt tegen het eind van de voorstelling - met een microfoon vlak bij een bakje water - bijna fluisterend en vertederd gezongen. Tussen die uitersten ligt deze voorstelling. De medewerkers van ‘t Barre Land noemen Brechts Baal een 'olifantenstuk’. En dat is het ook: een groot log beest dat maar in het rond stampt en dronken kan trompetteren zonder dat iemand iets van de bewegingen en de geluiden begrijpt.
Wat tegelijk ontroert en imponeert, wat in ieder geval steeds onderhuids voelbaar blijft, is het grote collectieve geloof van alle makers die bij deze theateronderneming betrokken waren. Er walmt een gezamenlijk vertrouwen uit deze versie van Baal. En als de titelheld op het eind gewoon gaat liggen en met een zuchtje afscheid neemt van deze monstrueuze wereld, is het of er een bijzondere geest een beregend raam aanraakt en daarna statig voorbij schrijdt. Er lijkt iets bijzonders, iets onbenoembaar groots gebeurd. Om Brechts dichtregels - opnieuw onvertaald - te citeren: ‘Keiner plagt sich gerne, doch wir wissen/ Grau ist’s immer, wenn ein Morgen naht.’