Vorige week las ik een artikel over het Human Brain Project zelfs driemaal om zeker te weten dat ik me niet vergiste. Nee, ik vergiste me niet. Er zou een brein gebouwd worden, aldus de Zwitserse projectleider. Hij vertelde vervolgens over microcircuits en netwerken, leidend tot een model van de grijze massa waarmee wij (het stond er echt) ‘denken, beslissen, praten, creëren, geloven en vrezen’. Ik vond dat het een fiks Star Trek-gehalte had. Maar klonken niet alle grote ontdekkingen ooit irreëel of futuristisch? Het was ook wel vreselijk romantisch allemaal. To boldly go where no man has gone before. Een queeste! Waar begin je, als je iets na wilt bootsen dat zo duizelingwekkend complex is? En: waar eindig je? Toch was er één woord in het artikel dat me zorgen baarde. Ik had het allicht verkeerd begrepen. Maar toch. Hoe moest dat nu, als zo’n kunstbrein zou leren vrezen? Ik kon het ineens voor me zien. Eén blok vooruitgang. Een gigantische verzameling zoemende apparaten en neuromorfe computers, midden in een helderwitte hal. En hoe dat welbewust tot vrezen wordt gebracht. Het brein zal trillende wijzers doen uitslaan, huiverend data produceren. Alles voor de wetenschap. Hoe eenzaam zal het zich intussen weten? Proefdieren hebben tenminste nog een vachtje of vochtige ogen – geen protestgroep die in beweging komt voor een hartslagloze creatie van de mens. Wie zal zich anders dan wetenschappelijk bekommeren om een blok supercomputers? Zal de vreesknop weer worden omgezet, als de werkdag voorbij is? Of zal het brein ’s nachts bang zijn? Vergeefs moeten wachten op een moeder? Op de website van het Human Brain Project staat te lezen dat er nog plek is voor veelbelovende neuro-ingenieurs en data-analisten die een bijdrage willen leveren. Maar wat dat kunstbrein straks het hardste nodig heeft, denk ik toch, is iemand die het kan troosten.