Toen ik besloot je te schrijven, herinnerde ik me plotseling een lied van Georges Brassens, Les passantes. De tekst is een gedicht van Antoine Pol en werd geschreven rond 1913. Les passantes is beklemmend en even kortstondig als een steelse aanraking. Het lied wordt begeleid door de zuchten van een contrabas, die de melancholie van de tekst versterken. Deze passanten zijn al die onbekenden vrouwen die soms gedurende een kort ogenblik het pad van een man kunnen kruisen. De anonieme schaduw in een raamopening, de medereizigster die bij een volgend station voorgoed zal verdwijnen of de vrouw wier verborgen verlangens zich in een oogopslag aan de andere onbekende openbaren.

Het lied begint zo: «Ik wil dit gedicht opdragen/ aan al die vrouwen die men liefheeft/ gedurende enkele geheime ogenblikken/ zij die we amper kennen/ die door hun eigen lot worden meegevoerd/ en die we nooit meer zullen tegenkomen.»

Het was een zonnige ochtend in juni vorig jaar. Ik stond bij de kassa van een winkel af te rekenen toen ik door de vitrine een vrouw de straat zag oversteken. Je loop was baudelaireaans. Als een slang die om een stok kronkelt en danst. Door het glas heen raakten onze blikken heel even elkaar. Totdat je uit het zicht verdween.

Dezelfde dag ontmoetten we elkaar een tweede keer. Ik zat met mijn dochter op een terras. Verblind door de zon zag ik je dansende schaduw naderen. Ik herkende het ritme onmiddellijk. Je ging op vijf meter van ons zitten en bestelde een glas verse jus d’orange. We hebben elkaar langdurig en veelvuldig aangekeken. Mijn dochter vroeg me op een gegeven moment of ik minder opzichtig met deze onbekende vrouw wilde flirten. Maar ik flirtte niet. Ik maakte alleen kennis met jou en je getourmenteerde eenzaamheid. Ik reikte je alleen een hand die je zonder aarzeling drukte. Na een half uur stond je op en fietste weg zonder je om te draaien.

Het moet drie maanden later zijn geweest. Een septembermiddag vol van het Rotterdamse roestend goud dat Frédérique Spigt zo goed weet te bezingen. Onze herfst was ingegaan. Je zat naast een vrouw op hetzelfde terras. Een vrouw die ondanks haar iets oudere leeftijd zo op jou leek dat ze alleen je zus kon zijn. Je keek me bijna wanhopig aan. Alsof je je wilde verontschuldigen voor deze hinderlijke aanwezigheid. Of voor het drukke en nerveuze gesprek dat jullie voerden en dat geen ruimte liet voor zachte futiliteiten. Donkere en diepe kringen onder je ogen. Je eenzaamheid was nu door droefheid getint. En ik merkte voor het eerst dat je haar lichtrood was. Roestig rood in de herfst. In die drie maanden zag ik ook dat je molliger was geworden. Je ronde heupen konden geen strakke spijkerbroek meer verdragen. Je droeg een jurk. En toen je nog steeds druk pratend opstond, hingen je schouders neer. Jouw lichtbollend buikje viel me op. Ik schatte dat je niet langer dan drie maanden zwanger was. De conceptie moest ongeveer dateren van onze eerste ontmoeting. Dat gaf een band.

Toen kwam de winter en werden de terrasjes opgeruimd. Ik zag je bij de supermarkt en vermoedde al dat dit, waarschijnlijk, onze laatste ontmoeting zou zijn. Je hield een pakje boter in je hand dat je bijna liet vallen toen je me zag. Je buik was aanzienlijk ronder. Je borsten zwaarder. Je weigerde verder oogcontact en liet je blik op de vloertegels neerdalen. Ik liep naar de kassa en rekende af.

Het is nu alweer vier maanden geleden, en als ik me niet vergis heb je je bevalling achter de rug. Wie weet zal ik dat kind ooit zien. In een wagen ergens op een zonnig terrasje. Een kind op wiens gelaat de contouren van een oud verhaal met de tijd steeds zichtbaarder zullen worden.