Het is dit jaar twintig jaar geleden dat je stierf. Eenzaam liggend op het te smalle bed van een bejaardentehuis in Marseille. Ik was er niet bij en ook ben ik niet voor je begrafenis overgevlogen. Onvergeeflijk. Als ik aan jou terugdenk, is het alsof ik weer je vingers over mijn ruggetje voel dwarrelen. Ik was zes jaar en alleen jouw gouden vingers waren in staat mij in extase te brengen door mijn rug te kriebelen. Ik was ook autoritair en commandeerde je handen als een generaal zijn leger. Daar boven links, nee ietsje hoger, ja, lekker. Ik dirigeerde je knokkels als een peloton soldaten die over mijn wervels, ribben en schouders marcheerden.
Zacht en lief was je zeker, maar je kon ook in een ontembare heks veranderen wanneer de omstandigheden het noodzakelijk maakten. Zo zal ik die warme ochtend in het Algerijnse Oran, de dag dat je mijn definitieve heldin bent geworden, nooit vergeten. Het moet in 1961 zijn geweest. De bevrijdingsoorlog van het Arabische FLN had zijn culminerend punt bereikt. Overal in de stad werden aanslagen gepleegd. De Franse kolonisatoren antwoordden met evenveel wreedheid. Iedereen kon een doelwit zijn. Van de Arabische oude man voor zijn deur tot de Franse adolescent die met een stapel lp’s onder zijn arm op weg was naar een vriend. Om het moorden in te dammen hadden de autoriteiten de stad in blanke en Arabische buurten verdeeld. Voortaan moesten we leven in etnische getto’s die met prikkeldraad werden begrensd. Het was voor een Europeaan streng verboden een Arabische wijk binnen te gaan en andersom.
Maar op die bewuste ochtend zagen we een oude Arabische vrouw aan de overkant van de straat lopen. Een arme fatma die met een zware boodschappentas vol groente de verkeerde weg was ingeslagen. Ze moest nog zeker twee- of driehonderd meter lopen voordat ze haar eigen buurt kon bereiken. Maar om de hoek van onze straat verschenen plotseling twee blanke adolescenten op een scooter. Het gebrom van de scooter vulde de leegte van de straat. Zodra hij de fatma voor hem zag lopen, gaf de bestuurder van de scooter een seintje aan zijn passagier. Deze graaide onmiddellijk in zijn broek en haalde een revolver te voorschijn. Het ging toen heel snel. Uit de loop van het pistool stak een korte vlam in de richting van de gesluierde vrouw, de scooterbestuurder verloor tegelijk de macht over zijn stuur. De kogel ketste af tegen het rolluik van een winkel. De twee jongens lagen op de grond naast de scooter en het pistool.
De passagier kwam als eerste traag overeind. Het was nog een kwestie van oprapen, schieten en verdwijnen. De geschrokken vrouw had haar tassen laten vallen. Toen werd je een demon. Je liet de rode paprika los die je aan het snijden was en rende naar de twee jongens. Ik wist niet dat oma’s konden rennen. En vloeken, tieren en schreeuwen zoals je die ochtend hebt gedaan. Je had je rechterhand boven je hoofd geheven en maakte er onophoudelijk een slaggebaar mee. Alsof je de lucht in plakjes wilde snijden. De jongens schrokken zich kapot bij het zien van de monsterlijke verschijning die op hen af stormde. Ze raapten het pistool op en zetten de scooter weer recht alvorens te verdwijnen. Je man heeft toen de gesluierde vrouw tot het prikkeldraad begeleid. Twintig jaar na je dood heb ik vooral dat beeld nog op mijn netvliezen staan. Dat van een dappere vrouw met een grijs schort aan die rennend de straat oversteekt. Haar hand, door het schillen van paprika’s verkleurd, boven haar knot geheven. Wraakzuchtige en rechtvaardige hand. Als een rode vlek onder het azuurblauw.