Beste Patrick,
Er heerst hier in Washington al weken een enorm opgewonden sfeer, die ik wel lekker vind. Ik begrijp, waar jij zit bestaat de oppositie uit vaak kleurrijke conservatieve tiepen, hier ligt dat anders. Pseudo-conservatieven zijn hier aan de macht, echte conservatieven knarsentanden wat, terwijl zich afwenden van de rotte lucht die er uit het witte huis komt. De oppositie daarentegen komt erop af. Op de geur trekken ze langszaam en voorzichtig uit hun hol, en horen ze met tevredenheid dat er een vijfvoudige aanklacht is gekomen tegen de naaste adviseur van vice-president Dick Cheney. Deze affaire, ook wel ‘plamegate’ genoemd, gaat niet alleen over de zucht van het Witte Huis te jokken, feiten te verdraaien en alles aan te grijpen om de vijand zwart te maken (en niet zo geestig als in Londen). De affaire gaat ook over journalistieke mores. Vandaar dat in de huidige kakafonie, inmiddels ook zachtjes de opgewekte stem doorklinkt van enkele laatste der mohikanen - journalisten die hun oren de afgelopen jaren niet naar bronnen binnen de regering lieten hangen.
Een hoofdrol in Plamegate is weggelegd voor Judith Miller, sterverslaggeefster (pullitzerprijswinnaar maarliefst) van de kritisch geachte New York Times. Bijna drie maanden bracht ze door in de gevangenis, omdat ze niet prijs wilden geven wie haar had verteld dat Valerie Plame, echtgenote van een onwelgezinde ambassadeur, een geheime agente van de CIA is. Even dacht het Amerikaanse journaille dat ze een held was, een martelaar voor de vrijheid van meningsuiting, maar inmiddels is duidelijk dat ze vooral zat te brommen om haar eigen twijfelachtige methodes en kritiekloze houding ten aanzien van de regering niet prijs te geven. Twee dagen geleden heeft ze ontslag genomen.
Sinds elf september schreef ze verscheidene artikelen, waarin ze bij voortduring allerlei ‘bronnen binnen de regering’ aanhaalde, die ‘anoniem willen blijven vanwege de gevoeligheid van het onderwerp’. En ze geloofde zonder aarzelen wat haar op de mouw werd gespeld over Hoesseins wapensprogramma’s door Ahmed Chalabi, de schimmige verbannen Shiietische zakenman die zijn land graag terug wilde. (En daar nu als de olieverantwoordelijke in de Irakese regering behoorlijk in lijkt te slagen. Hij was hier vorige week op bezoek, en leek behoorlijk tevreden over de huidige gang van zaken.) Kortom, met de ene na de andere primeur, fungeerde Miller als woordvoerder van het pro-oorlogskamp in het Witte Huis. Jarenlang maakte ze zich, net als zoveel andere invloedrijke journalisten en toonaangevende nieuwskanalen, schuldig aan flagrante staaltjes van politiek correcte berichtgeving. In Nederland schijnt dat een ziekte te zijn van ‘linkse woordterroristen’ (citaat van Joost Niemöller in HP/DeTijd) of ‘een linkse elite’ (zoals rechtshoogleraar Paul Cliteur beweert), maar hier in de VS betekent het sinds elf september 2001 dat je trouw en enthousiast mee-roffelt op de oorlogstrom, strakgespannen door de oorlogszuchtige adviseurs van de president, met naar later bleek de losse schroeven van een ‘faith based intelligence’. Twijfelen aan de stem van de macht was incorrect –en zelfs gevaarlijk, want het ondermijnde het moraal van de troepen overzee. In dit klimaat van permanente dreiging, oorlog en overspannen vaderlandsliefde, leken de artikelen van Miller zo overtuigend, dat ook hoofdredacteur Keller kort voor de oorlog in een commentaar verklaarde eigenlijk geen reden meer te zien om tegen een invasie van Irak te pleiten. Anders dan de regering verontschuldigde hij zich later namens de New York Times. Maar Miller mocht blijven. Inmiddels heeft de hoofdredactie verklaard dat ze de Washington-chef van de krant misleidde over haar kleffe relatie met Libby. (Ze zag er geen been in de man op te voeren als ‘een voormalige fractiemedewerker’ –dat is Libby inderdaad- om vervolgens klakkeloos diens verdachtmakingen aan het adres van de politieke vijanden over te nemen.)
Vreemde ogen kunnen soms dwingen. De Nederlandse journalist Marc Chavannes zei vorige maand bij de acceptatie van de Anne Vondelingsprijs, na enkele jaren correspondentschap te Washington, dat ‘het streven naar objectiviteit’ in Amerika nog slechts werd gezien als ‘een snobistische truc uit het linkse mediaverleden’. Dat is precies wat er is gebeurd. Je kunt er bewondering voor hebben –hoe hebben republikeinen het in Godsnaam voor elkaar gekregen de zoektocht naar de waarheid een politieke lading te geven?- maar je kunt tegelijk slechts hopen dat dit één van die schaarse ontwikkelingen in Amerika is die, voor de verandering, eens niet het voorland van Nederland laten zien. Goed, dit klinkt wellicht wat pompeus allemaal, alsof ik zo goed weet wat goede journalistiek is. Maar he, wat vind jij, het is toch niet zo’n pedante opvatting de poging de waarheid te achterhalen –lang niet altijd populair bij lezers en zeker niet de kijkers- als cruciaal te beschouwen voor de werkingen van een democratische samenleving?

Groeten Pieter