Om een uur of elf stond ik op de stoep voor mijn huis te roken. Er kwam een meneer langs hij komt wel vaker langs , die groette en zei: «Zit je zonder werk?» Ik zei: «Nee, zeker niet, maar ik werk binnen, hier thuis.» De meneer zei: «Wat voor werk doe je dan?» Ik zei: «Schrijven.» En de meneer zei: «Zo, schrijf je dan ook over Roodkapje en de Boze Wolf?»
Ik grijnsde. De meneer liep door, ik liet mijn sigaret vallen, ging erop staan en liep voorzichtig achter de meneer aan. Hij stopte op de hoek, bij het feestwinkeltje, leunde op een hek en zei iets tegen iemand die ik niet kon zien. Hij lachte even en zette zich weer in beweging, het boven lichaam wat voorover. Het tasje dat hij in zijn rechterhand had was van een sportwinkel, er zat niet veel in. Ik liep zo voorzichtig mogelijk en probeerde op dezelfde afstand van de meneer te blijven. Hij keek nu en dan in of naar een etalage, tapijtenzaak, dierenwinkel, slager, en keek nu en dan omhoog. Het tasje verhuisde van de rechterhand naar de linkerhand.
Iemand op een fiets, aan de overkant van de straat, zwaaide naar me. Ik kende de zwaaiende niet maar stak mijn hand op. Op dat ogenblik werd ik ingehaald door een meisje dat ook aan het zwaaien was. De meneer, twintig meter verder, leunde tegen een lantaarnpaal. Hij keek naar de grond. Of hij keek naar niks. Hij hoestte een paar keer, rochelde, spuugde iets voor zich uit en glimlachte. Hij bukte zich, ging met zijn rechterhand over de stenen, kwam overeind, opende het tasje en deed het weer dicht. Vervolgens begon hij te praten tegen een jongen die van een brommer stapte, helm nog op het hoofd. De jongen ging roken.
Ik kende deze jongen, van school misschien, of van voetballen, of uit een platenzaak. De meneer en de jongen knikten allebei en gaven elkaar een hand. Nee, dacht ik, ik ken die jongen van de flat, zijn vader liep altijd met volle pedaalemmerzakjes over de galerij naar de container en kwam altijd met lege zakjes terug. Nee, dacht ik terwijl de jongen op zijn brommer stapte, ik ken hem van een tafeltennistoernooi van de lagere scholen, die jongen is het, die jongen die in de kleedkamer bezig was een veel kleiner jongetje in elkaar te trappen. Nee, die zag er niet zo uit, dacht ik, nee, deze jongen is toch iemand anders, ik denk dat ik hem ken van een verjaardag, of van vissen, of misschien van luilak.
De meneer keek de jongen op de brommer na en liep langzaam verder naar de hoek. Bij een broodjeszaak riep hij iets naar binnen. Hij sloeg linksaf, ik even later ook. De meneer was al bij de volgende hoek en leek opnieuw linksaf te slaan toen hij plotseling omkeek. Hij keek langs me heen of deed alsof hij langs me heen keek. Ik stak een sigaret op en liep op hem af. Hij deed zijn mond open, maar zei niets. Zijn gezicht was vriendelijk, enigszins bezorgd, aan de ingevallen kant, een beetje spottend, met de nodige groeven, ver weg.