
Realisme in literatuur bestaat niet. Wanneer Flaubert in Madame Bovary een boerderij beschrijft, geeft hij de lezer gelegenheid zijn eigen boerderij voor ogen te toveren. Plus de illusies en ideologie daarover die hij of zij in de loop van zijn leven heeft opgebouwd. In ieder geval zien we niet de boerderij die Flaubert beschrijft ‘waar zware werkpaarden zichtbaar (zijn), die rustig uit de nieuwe ruiven aten’. We zien onze boerderijen. Flaubert zocht naar locaties waarin hij de ‘waarheid’ van zijn roman in beeld kon brengen en tegelijkertijd algemeen gekoesterde illusies over de maatschappij kon ensceneren.
Flauberts boerderij bestaat helemaal niet. Gelegenheid geven, dat doen schrijvers, ze laten lezers wegdromen over hun boerderijen, hun herinneringen daaraan, hun eigen bestaan. Schrijven is illusies oproepen, ideologie in scène zetten. Schrijvers sluiten zich altijd aan bij wat lezers (en zijzelf) menen te weten over locaties: de stad (=verderf), het platteland (=achterlijkheid), de fabriek (=onderdrukking), de school (=vernedering), het café (=waarheid) het strand (=erotiek), reizen (=vrijheid) et cetera. Vaak pretenderen ze dat ze alleen ‘waarnemers’ zijn, dat ze de werkelijkheid beschrijven zoals ze is, ze bekennen die, ze spelen in op wat lezers allang menen te weten, ze kneden lezers tot ja-zeggers (of nee-zeggers) tegen illusies. En dat noemen ze dan ‘de werkelijkheid’.
Als ik in welke roman dan ook een beschrijving van een boerderij tegenkom, denk ik altijd aan een boerderij in Overasselt waar ik als jongetje logeerde, waar het enorm stonk maar op de een of andere manier ook altijd lekker rook, waar de boer en de boerin me enigszins meewarig bekeken, dacht ik, en met elkaar een magische geheimtaal spraken waar ik niets van begreep. Ik heb er op een paard gezeten, daarna nooit meer. In een weiland vlakbij lagen de resten van een tijdens de Eerste Wereldoorlog neergestort Duits vliegtuig: stalen buizen op een hoop. Dit is mijn oerboerderij. Kortom, ik beken hier mijn eigen boerderij.
Schrijven en lezen zijn altijd vormen van bekennen. Je hebt literatuurfans die in bussen langs vermeende locaties van geliefde romans trekken en dan een tijdje plechtig naar een huis, een boom of een café staren. ‘De schaapskooi was lang, de korenschuur hoog, met deugdelijke gladde muren.’ Ja, dit is dus die boerderij, zegt de rondleider tijdens een _Madame Bovary-_rondreis in Normandië, in wie we al snel een van Flauberts beruchte antihelden Bouvard of Pécuchet herkennen, die de werkelijkheid systematisch met literatuur verwarden. Ging Flaubert gewapend met pen en notitieblok op pad om een boerderij te beschrijven? Vergeet het maar, hij deed natuurlijk maar wat, hij wilde iets met die boerderijscène, (iets bekennen!), hij stelde uit zijn herinneringen aan ooit bezochte boerderijen een mythisch beeld samen dat weinig te maken had met ‘echte’ boerderijen, maar wel met zijn fabuleuze en ook doortrapte beschrijvingskunst.
‘Langs de stallen strekte zich een grote mesthoop uit, waaruit damp opsteeg en tussen de kippen en kalkoenen liepen vijf of zes pauwen te pikken, teken van rijkdom op de kippenerven in de streek van Caux.’ Wat een geweldige zin! Flaubert bereidt ons alvast voor op wat komen gaat: mesthoop (het lagere en banale), kippen (lagere klasse) en kalkoenen (hogere klasse), daartussen de pauwen (waartoe Madame Bovary hoort). En dan dat ironische ‘teken van rijkdom op de kippenerven’. Hij zet met deze blik van de verteller de hele structuur en belevingswereld, de hele ideologie van zijn roman alvast in scène en we zijn nog maar op pagina 19.
Bij ons staat J.J. Voskuil bekend om zijn realisme. Onder veel Nederlandse schrijvers heerst ondanks toch ook voorzichtige bewondering, enige weerzin tegen zijn ‘realistische’ schrijftrant. Ze hebben het idee dat hij op het Meertens Instituut en bij hem thuis alleen maar een beetje keek en luisterde om vervolgens alles, als een soort interessante hobby, even neer te pennen. Het ontbrak hem aan ‘verbeelding’, hoor je wel. Een dodelijke vergissing natuurlijk: als er een was die met zijn verbluffende verbeeldingskracht erin slaagde allerlei beklemmende, symbolische ruimtes te ensceneren, waarmee hij bij lezers hun eigen ‘beklemmende ruimtes’ wilde oproepen, was hij het wel.
In Bij nader inzien (1963) spelen vrijwel alle scènes zich af in studentenkamers. Ze functioneren als een uitbeelding van het innerlijk leven van de verschillende personages. De kamers zijn de anderen, je ziet in dit meesterwerk de invloed van Sartre’s filosofisch werk en vooral van diens roman De walging. In het zevendelig, nog steeds onderschatte opus Het bureau trok hij deze lijn verder door. Het A.P. Beerta-Instituut is uiteraard metafoor voor ‘de wereld’ waarbinnen hoofdpersonage Maarten Koning zich moet zien te handhaven. We krijgen af en toe uitvoerige beschrijvingen van de kantoorruimtes, zie bijvoorbeeld direct op de eerste bladzijde van deel I een weergaloze beschrijving van de kamer van Beerta, die ‘werd verlicht door een staande schemerlamp met een perkamentenkap met grote, rode bloemen en door een kleiner lampje met een rood kapje en een franje van kraaltjes op de schoorsteenmantel’. Ultieme beelden van burgerlijkheid, uiterst zorgvuldig en geestig (hoe deed hij dat toch?) door Voskuil geënsceneerd. Hij roept via de beschrijving van de staande schemerlamp en het kleinere lampje direct een beeld van de verhoudingen op het kantoor. Beerta is de grote lamp en Koning de kleine.
Zag dat kantoor er ‘echt’ zo uit? Laat me niet lachen. Voskuil wílde dat het er zo uitzag, dat we het zo zagen, hij kon het alleen zo gebruiken, hij wilde de ideologie van het kantoor in het algemeen en zijn eigen obsessieve beeld daarvan in scène zetten. Ongetwijfeld maakte hij gebruik van werkelijk aanwezige objecten en ornamenten in die kamer, niet om daarmee ’realistisch’ te zijn. Hij zette ze in omdat hij wist dat juist dit soort details lezers de gelegenheid geven hun eigen kantoorruimtes (met lampen en verlichting), kortom, hun eigen symbolische ruimtes, plus de ideologie die daarbij hoort, in zichzelf op te roepen. Schrijvers schrijven niet om zich de werkelijkheid toe te eigenen, maar om illusies daarover, ook bij zichzelf, te ensceneren. Ook rondom Voskuils werk ontstond een kleine werkelijkheidsrage. Er verschenen boeken met wie-is-wie-lijsten van de medewerkers van het Meertens Instituut en er waren daar zelfs rondleidingen. Bouvard en Pécuchet in volle actie, je ziet het voor je. Ja, hier zat dus Maarten, en daar is het bureau van Beerta, nee, het is nu weg en die schemerlampen zijn er niet meer, die zijn op een rommelmarkt terechtgekomen. Literatuur en werkelijkheid, het komt natuurlijk nooit goed. Gelukkig maar.
Romanlocaties zijn broedplaatsen van ‘waarheid’ en ideologie. De stad is in huidige romans nog altijd een oord van bederf en leegte, net als in de negentiende-eeuwse stadsromans van Balzac en Dostojevski. In De woongroep van Franca Treur onderneemt een groepje jonge mensen acties tegen of voor van alles en nog wat. De leegte in hun bestaan overheerst. Met scherpe blik laat Treur haar hoofdpersonage via een beschrijving van moderne stadsarchitectuur beelden van die leegte schetsen. Ze ‘ziet’ de leegte. ‘De huizen zijn van kanariegele baksteen. Een deel van de straat heeft drie woonlagen. Op het geel is zonder te kijken of het mooi staat nog een verdieping van grijs beton gezet. Het huis van Freddie en Caro heeft dat ook.’ In haar schrijfstijl ‘bekent’ Treur zich nog verder tot deze visie op leegte. Korte zinnen, snelle oordelen, zo spreken alle personages met elkaar. Wat je ziet is wat je zegt, dit geeft aan deze roman een bijna wanhopige bijklank.
Jan van Mersbergen laat zijn personages in zijn recente roman De laatste ontsnapping aan de waarheid raken in een morsig café waar dronkenlappen en losers tot een voorzichtige vorm van communicatie proberen te komen. De waarheid is in de visie van Van Mersbergen alleen nog zichtbaar (en tastbaar) tussen randfiguren in dit soort randlocaties. Het café is een van zijn oerlocaties. Wat dit betreft zet zijn werk een traditie voort die in de vroege romantiek van de achttiende eeuw ontstond.
Als je het goed bekijkt vormen romanlocaties altijd beschrijvingen van wat ik nu maar ‘het innerlijk behang’ van schrijvers noem. Hun broedplaats van bekentenissen. Hun borrelende en stinkende moeras van het ware. In De walging van Sartre ziet de hoofdfiguur de waarheid plotseling in de wortel van een kastanjeboom. ‘Ik was de wortel van de kastanjeboom’ staat er na een lange overpeinzing over het leven en de walging. Zou die kastanjeboom er nog staan in Le Havre, met een bordje erbij? ‘In de wortels van deze kastanjeboom zag Jean Paul Sartre (1905-1980) op 2 november 1937 de waarheid over ons bestaan.’
Wanneer Maarten Biesheuvel ons in zijn wonderbaarlijk fraaie verhaal Reis door mijn kamer meeneemt op een beschrijving van zijn werkkamer, zien we niets van die kamer. Terwijl we denken dat we alles zien. Wat we zien is het vuur en het verlangen van Biesheuvel. Natuurlijk bestaat die kamer, of hij heeft bestaan, er hangen of hingen wel degelijk portretten van Nabokov en Marilyn Monroe aan de muur, maar die hebben niks met Nabokov en Marilyn Monroe te maken. Biesheuvel wilde via deze portretten onze portretten oproepen in onze werkkamers, huizen, kantoren en slaapkamers. We kijken naar Biesheuvels portretten, niet te lang want anders barsten we in snikken uit.
Beeld: Zandvoort aan Zee (Mark Power/Magnum/HH).