«Al zolang, sinds wij als volk ons kiesrecht/ voor niets hebben verkocht, laat het ons koud/ om net als vroeger alle hoge posten/ in staat of leger te verdelen nee,/ men houdt zich koest en vraagt alleen nog maar/ twee dingen: brood en spelen!» Zo schampert de satirendichter Juvenalis aan het begin van de tweede eeuw, een tijd die bekend staat als de meest gelukkige en welvarende uit de Romeinse geschiedenis. Een fatsoenlijke keizer is de baas, barbaarse stammen worden voorlopig nog op veilige afstand gehouden, Jupiter is al dood, maar het christendom heeft nog niet toegeslagen. Zelfgenoegzaam is het Romeinse volk nog maar in één ding geïnteresseerd: consumeren. Stort Juvenalis fiolen van gif over zijn lezers uit, heel groot kan zijn publiek ook toen al niet geweest zijn. Wie wilde begrijpen waarom de dichter het fundament van de samenleving als rot beschouwde, moest hoog opgeleid zijn, want Juvenalis satirische poëzie vergde een behoorlijke eruditie en een verfijnd gevoel voor humor. De schurken tegen wie Juvenalis tiraden waren gericht, woonden liever een slachtpartij in de arena bij, slempten zich liever een delirium dan dat ze zich de moeite getroostten een gedicht te lezen dat hun een akelig heldere spiegel voorhield.
Wat is kunst, en waartoe dient ze? Goede kunst is niet, althans niet in de eerste plaats, een bron van schoonheidservaringen. Wie iets moois wil zien, kan beter naar de missverkiezingen kijken, of naar een zonsondergang in Donegal. Aangenomen dat wij denken volgens vaste patronen, aangeboren en aangeleerde kaders waarvan we ons niet zo gemakkelijk kunnen en willen bevrijden, heeft kunst drie functies, die je je ruimtelijk zou kunnen voorstellen. Allereerst is kunst in staat te ontregelen, kortsluiting te veroorzaken, verbindingen tot stand te brengen die het normale denken doorkruisen: het bestaande web wordt verstoord en tegelijkertijd verfijnd. In de tweede plaats bieden kunstwerken nieuwe structuren aan die je naast de vertrouwde kunt leggen: ze vergroten je geestelijk terrein. En in de derde plaats schept kunst distantie, de mogelijkheid boven je eigen terrein uit te stijgen en erop te reflecteren. Amusement is de natuurlijke vijand van de kunst, omdat het de bestaande patronen bevestigt, er niets naast legt ter verrijking, en reflectie tegen elke prijs poogt te verhinderen. Amusement is consumptie, kunst is creatie. Wat uiteraard niet betekent dat kunst en amusement niet samen kunnen gaan.
In het cultuurdebat wordt al jaren van alles geroepen over het onderscheid tussen «high» en «low culture». Dat die discussie niets oplevert, komt doordat de terminologie niet duidelijk is. Doorgaans verstaat men onder «high culture» die vormen van kunst die de overheid geld kosten en waaraan een rijke elite status ontleent. We hebben het dan over het Concertgebouw, het Stedelijk Museum, de Stopera en Poetry International. Daartegenover staan Britney Spears, Ronald Giphart, de plaatselijke operettevereniging en de aquarellen van Toon Hermans. Het probleem met een dergelijke indeling is uiteraard dat bij tachtig procent van het culturele aanbod discutabel is tot welke categorie het behoort. Wat te doen met de fotos van Anton Corbijn, de romans van Herman Brusselmans, de liedjes van Bob Dylan en Billie Holiday, de schilderkunst van Australische Aboriginals?
Wat hoge of lage cultuur is, wordt niet zozeer bepaald door de kenmerken van het werk zelf, als wel door de context waarin het functioneert. Dat dit zo is, kan met enkele voorbeelden aangetoond worden. In de derde eeuw voor Christus ontstond in Rome een vorm van toneel die als grappig bedoeld was. Plautus schreef komedies die weliswaar virtuoos van taalgebruik zijn, met name in de scheldpartijen, maar niet direct uitblinken door een diepe visie op de menselijke ziel. De stukken dienden tot amusement en er valt niet aan te twijfelen dat ze zich uitstekend van die taak hebben gekweten. De stukken van Plautus jongere collega Terentius zijn van taal niet bijzonder, enigszins kleurloos zelfs, maar moeten het hebben van een plot die meestal zo ingewikkeld is dat geen classicus in staat is die na lezing foutloos te reproduceren. Iets vergelijkbaars geldt voor de komedies van de Griekse dichter Aristophanes, die omstreeks 400 voor Christus triomfen vierde in Athene. De hoogst enkele keer dat er stukken van Plautus of Aristophanes gespeeld worden, raad ik mijn leerlingen met klem af daarheen te gaan. Wat je te zien krijgt is namelijk dermate infantiel dat je je van plaatsvervangende schaamte zit te verbijten op de tribune. Dat deze auteurs niettemin als buitengewoon geestig gelden en al eeuwen menige geleerde aan het werk hebben gehouden, ligt niet aan de kwaliteit van hun poëzie, maar aan de context waarin die gelezen werd. Aristophanes verwijst voortdurend naar een actualiteit die voor ons onherkenbaar is, met als gevolg dat zijn grappen vaak niet, of pas na uitvoerige studie begrijpelijk zijn. Terentius schrijft een Latijn dat zo onberispelijk is dat hij al in de Oudheid een geschikte schoolauteur werd bevonden, een status die hij tot in de negentiende eeuw heeft weten te behouden. Wie tegenwoordig Aristophanes of Terentius leest, is een intellectueel, terwijl hun oorspronkelijke publiek vergelijkbaar moet zijn geweest met de horden die tegenwoordig hun dagelijkse portie soap tot zich nemen.
Het omgekeerde is gebeurd met de symfonieën van Beethoven en de schilderijen van Van Gogh en Mondriaan, kunstenaars die in hun eigen tijd vernieuwend waren en daardoor weerstanden opriepen, maar tegenwoordig als muzikaal c.q. visueel behang fungeren. Mozart is muziek voor miljoenen geworden, onschadelijk gekabbel onder invloed waarvan koeien beter melk gaan geven en planten beter groeien; de Venus van Milo staat in menige achtertuin te verkommeren.
Interessant is wat er met volksmuziek kan gebeuren. In de dalen van de zuidelijke Appalachian Mountains amuseerden hard werkende, diep gelovige boeren zich op zaterdagavond met eenvoudige dansmuziek, die uitgevoerd werd met geen ander instrumentarium dan een fiddle en een home-made vijfsnarige banjo. De melodietjes telden hoogstens zestien maten en zelden meer dan drie akkoorden. Vrouwen zongen vibratoloos en zonder begeleiding moralistisch getinte balladen van tientallen coupletten. Met de komst van de radio en de auto vergrootten deze rurale gemeenschappen hun actieradius, waardoor er halverwege de twintigste eeuw weinig meer over was van de muzikale traditie. Maar zie, in de jaren vijftig en zestig begonnen jonge intellectuelen zich voor deze muziek te interesseren. Voor hen was dit materiaal nieuw en grensverleggend, ze ontdekten een schoonheid die ze associeerden met het rauwe boerenleven. Linkse musicologen keerden zich af van Schönberg en Elvis Presley en gingen bij conservatieve oude heertjes in de leer om de traditionele speeltechnieken op banjo en viool onder de knie te krijgen. Wat eens amusement was, werd kunst. Voor me ligt een elpee van de Hollow Rock String Band, opgenomen aan het eind van de jaren zestig. Drie van de vier bandleden zijn universitair geschoold, een van hen werkt aan een proefschrift. Voor hen vertegenwoordigt deze muziek het Ware, het Goede en het Schone.
Moderne muzikanten die tot de zogeheten Americana worden gerekend, leunen sterk op deze traditie. De huiveringwekkende liedjes van Gillian Welch afficheren zich als authentieke folk, maar zijn in feite subtiel opgebouwde kunstwerkjes voor fijnproevers. Een heel bijzondere loot aan deze stam is Jesse Sykes, wier teksten zonder voorbehoud poëtisch genoemd mogen worden. Een nummer als Doralee («Doralee, theres water in the basement/ Saturday youll be sleeping in a tree») ontleent zijn kracht vooral aan het feit dat de banjo een klein beetje vals is. Is dit hoge cultuur? In ieder geval hoger dan de Parelvissers of Herman Brood, omdat het vreemder is.
Geen samenleving kan het zich veroorloven kunst te veronachtzamen, op straffe van een Noord-Koreaanse verstarring. Wie niet in staat is over de waarde van Brood of Welch te discussiëren, ziet ook geen onderscheid tussen Ratelband en Balkenende. Daarom behoort de overheid de kunsten te stimuleren. Dat betekent echter niet dat de kunst naar «de mensen» gebracht moet worden, want «de mensen» willen helemaal geen kunst. Ze willen uit zichzelf niet eens democratie, zoals Juvenalis al zei, ze willen alleen maar brood en spelen. De verheffing van het volk wordt niet bereikt door het subsidiëren van gemakkelijk toegankelijke kunst, want de essentie van goede kunst is nu juist dat je je ervoor moet inspannen. Wil je het volk de musea, boekhandels en concertzalen in lokken, dan is er maar één methode: goed onderwijs. De juf zou eens moeten besluiten geen playbackshow te organiseren, maar een spannend boek voor te lezen dat de verbeelding stimuleert. Maar dan moet zij zelf wel weten wat een boek is. Leraren in de basisvorming zouden hun leerlingen moeten uitleggen hoe je de computer uit kunt zetten. In de bovenbouw moet het literatuuronderwijs weer ingevoerd worden. Bij Duits, Frans en Engels moeten we gewoon weer Kafka, Sartre en Shakespeare gaan lezen. En ouders moeten hun kinderen geen mobieltje geven, maar een gitaar of een saxofoon.
Wie het volk wil verheffen, moet het scholen; wie niet geschoold wil worden, moet zich maar kapot amuseren. Een volk dat zich tevreden stelt met brood en spelen zal vroeg of laat ontdekken dat de barbaren de macht hebben overgenomen.