DE VRAAG IS eigenlijk wat het klooster van een gevangenis onderscheidt. De kloosterlingen kiezen over het algemeen vrijwillig voor hun eenzame opsluiting, dat wel, en hun gevangenis is meestal een fraai neo- gotisch gebouw, omgeven door een lommerrijke tuin. Maar die tuin ligt achter een betonnen ombouw en voor de oprijlaan staat een zware houten poort. Ommuring tekent het klassieke kloosterleven. Niet voor niets heet het persoonlijk vertrek van de monnik of non ‘cel’: een smal bed, kast en tafeltje plus stoel vormen het karige meubilair. Daarbij kent de gevangenis van de hemel de tucht van de regelmaat. De kerkklokken slaan op gezette uren om de getijden aan te kondigen, de maaltijden worden stipt op tijd geserveerd, de arbeid op vaste tijden verricht. Veel van de kloosterlingen zien na hun ‘inkleding’ hun geboorteplaats nooit meer terug. De wereld is elders.
Toch hangt er een waas van geheimzinnigheid en romantiek om de zwijgende, immer biddende non. Haar marmerblanke gelaat dat gedeeltelijk onder sluiers en windsels verborgen gaat, haar ruisende zwartwitte habijt, de ratelende rozenkrans die op haar heup hangt, maken van haar een onaards wezen. De lange spaarzaam verlichte kloostergangen, de koele vloer van de kapel waarop het ongemakkelijk neerzijgen is, de liefde voor God die elke andere liefde overbodig maakt - het lijkt iets van lang vervlogen tijden. Je zou haast vergeten dat het kloosterleven nog steeds realiteit is. Het zijn er niet veel meer, maar ze bestaan wel degelijk: de vrouwen die het nonnenkleed aantrekken. De ondoorgrondelijke menselijke neiging om de wereld vaarwel te zeggen en de stilte en eenzaamheid op te zoeken om dichter bij God te zijn, verdwijnt niet zomaar, alle ontkerkelijking ten spijt.
HET SINT-LIOBAKLOOSTER heeft iets van een lieflijk middeleeuws kasteel, ook al is het in deze eeuw gebouwd. Op het rode pannendak van de abdij troont een spits torentje, de ruwe bakstenen muren zijn door klimop bedekt. Tegen het hoofdgebouw klonteren verschillende huizen, galerijen, ronde kapellen en de kloosterkerk. Er zijn binnenplaatsen met primitieve heiligenbeelden, er is een moestuin en er scharrelen kippen op het erf. De dichtbegroeide kloostertuin grenst aan de Egmondse duinen.
Het convent werd in 1935 gesticht door een Duitse kunstweefster die zwervend over de Luneburgerheide God had gevonden en haar leven aan Hem wilde wijden. Ze klopte aan bij de benedictinessen in Oosterhout maar werd geweigerd omdat ze geen dot, de eertijds verplichte bruidsschat voor kloosterlingen, kon inbrengen. Vandaar dat ze zelf een klooster oprichtte, waar het gebedsleven werd verenigd met het vervaardigen van kerkelijk kunstwerk om in het levensonderhoud van de nonnen te voorzien. Nog steeds vormen de handgemaakte kazuifels, liturgische gewaden en sieraden, offerbekers en heiligenbeelden de voornaamste bron van inkomsten.
Ik word welkom geheten door de gastenzuster Maichaia. Het kloosterhuishouden kent welomschreven taken die een paar jaar door een vaste zuster worden verricht. Zo zijn er naast de moeder abdis of priorin die de leiding over de abdij heeft een keukenzuster, een postzuster die de correspondentie van het klooster verzorgt, een kosteres, een novicenmeesteres en een ziekenzuster. In Egmond is zelfs een rijbewijszuster die de nonnen naar ziekenhuis en tandarts vervoert en zo nu en dan een boodschap doet. De gastenzuster onderhoudt de contacten met de buitenwereld. Sinds de jaren zestig is de ommuring minder strikt; voor wereldlingen op zoek naar bezinning hebben de meeste kloosters een gastenverblijf ingericht. Ik mag er een paar dagen logeren.
Zuster Maichaia behoort met haar 33 jaar tot de jongeren van de gemeenschap. De kloosterplannen van de beeldschermtypiste uit Den Haag ontstonden pas toen ze zich, dik in de twintig, liet dopen. Tijdens de doop was haar kerkbank met bloemen versierd, ze voelde zich net een bruidje. De bruidegom ontbrak slechts schijnbaar, het werd haar duidelijk dat Christus dat was. Uit de Pius-almanak, die gouden gids voor katholiek Nederland, plukte ze lukraak de adressen van een aantal kloosters.
Zo belandde ze per toeval in Egmond. ‘Ik kwam, ik zag en ik was hopeloos verliefd’, herinnert ze zich haar eerste verblijf. ‘Je kan wel zestigduizend op je bankrekening hebben staan, maar wat heb je dan? Ik zocht naar meer in het leven. Hier vond ik dat.’
Het Liobaklooster herbergt momenteel tweeentwintig monialen, van wie het merendeel boven de zestig is. Sommigen zitten al meer dan vijftig jaar achter de kloostermuren. ‘Je merkt het wel dat ze zo lang uit de wereld zijn’, vertelt zuster Maichaia. ‘Ze weten bijvoorbeeld niet hoe een koffieapparaat werkt. Je kan het wel uitleggen, maar ze vergeten het weer snel.’ Zelf is ze zes jaar geleden ingetreden, voor de invoering van de Pin- code. ‘Ik zou er dus niet mee overweg kunnen.’
BIDDEN IN HET klooster blijkt hard werken te zijn. Vijf keer per dag luiden de klokken, vijf keer per dag verwisselen de nonnen hun huis-tuin- en-keukenhabijt voor hun gebedsgewaad en begeven zich naar de kapel. ‘Op het uur van het koorgebed legt ieder, zodra hij het teken gehoord heeft, alles neer wat hij onder handen heeft, en haast zich met spoed er naar toe, maar altijd met rust en ingetogenheid om geen aanleiding te geven tot grappenmakerij. Er mag niets boven het Werk Gods gesteld worden’, schrijft Benedictus in zijn kloosterregel voor. Bij elkaar brengen de zusters in Egmond dagelijks zo'n vier uur collectief biddend door.
Het gebed in het Liobaklooster is intiem. De zusters vormen een kring in de kleine donkere kerk en zingen in beurtzang de monotone psalmen. Hun stemmen klinken hoog en iel. Elke psalm eindigt met het godlof. De nonnen buigen met hoepelronde rug: ‘Eer zij de heerlijkheid Gods, Vader, Zoon en Heilige Geest. Zo was het in den beginne, zo zij het thans en voor immer, tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.’ Eenmaal per dag voegt een priester zich bij de religieuze vrouwen voor de eucharistieviering. Als eenvoudige heiden eet ik voor het eerst illegaal het lichaam van Christus en drink ik zijn bloed. Het bloed van Christus smaakt naar sherry.
Het Liobaklooster gaat, als zoveel zogenaamde contemplatieve kloosters, terug op de regel die de kluizenaar en monnik Benedictus in de zesde eeuw schreef en die zou uitgroeien tot het wetboek van het monastieke leven in West-Europa. De regel geeft in bondige hoofdstukken praktische aanwijzingen voor het kloosterbestaan: de dagorde, de getijden, de maat van eten en drinken, de kleding, de werkzaamheden. Mocht het handvest streng lijken, zo waarschuwt Benedictus, dan moet de kloosterling beseffen dat de weg naar het heil als een smal paadje begint.
De opdracht die Benedictus de kloosterling stelt, is eenvoudig samen te vatten: ora et labora, bid en werk. De getijden - metten (groot nachtgebed), lauden (groot ochtendgebed), priem, terts, sext en none (de vier kleine uren) en vespers (groot middaggebed) - bepalen het ritme van de dag. Het Opus Dei, het koorgebed is de voornaamste taak. Maar omdat ledigheid volgens Benedictus de vijand van de ziel is en de geestelijke diepgang hand in hand moet gaan met een zin voor het praktische, wordt er in de benedictijnse traditie ook ruimte gemaakt voor een aantal uren handenarbeid per dag. Daarnaast is de lectio divina, het lezen van religieuze teksten een van de pijlers van de benedictijnse spiritualiteit.
De benedictijnse moniaal legt bij haar definitieve intrede in het klooster de aloude geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid af. De gehoorzaamheid wordt niet alleen aan God, maar ook aan de oversten van het convent beloofd. Conform de gelofte van armoede deelt de non haar bezittingen met haar medezusters. Ten slotte leggen de benedictijnen zich ook vast op de stabilitas loci: ze binden zich aan een plaats en een gemeenschap, in goede en in kwade dagen. In feite is de opdracht van Benedictus veelomvattender dan de drie geloften, want het gaat hem uiteindelijk om een totale ommekeer van het gedrag van de kloosterling, om de conversio morum meorum.
BLIJFT DE VRAAG waarom mensen nog steeds voor de archaische benedictijnse Umwertung aller Werte kiezen. Ze kiezen ook niet, leggen de zusters die ik spreek mij lijdzaam uit: ze worden geroepen. Het is niet iets wat je onderneemt, je geeft juist uit handen. Het is Gods wil die zich in je manifesteert. God openbaart Zich vooral aan katholieken, bedenk ik afgunstig, want de meeste kloosterlingen zijn in een degelijk katholiek gezin opgevoed.
Er zijn zoveel soorten roepingen als er zusters zijn, wordt mij telkens verzekerd. ‘Je wordt door God geroepen’, zegt zuster Erica. ‘Misschien met veel tegenstribbelingen van jouw kant, maar je kunt niet meer terug. Je kunt niet meer nee zeggen. Je verzet je misschien, maar ik weet en ervaar dat de liefde van God sterker is. Het is daarom niet uitverkiezing in de zin van een waardering of beloning. Het is getrokken worden door God. Het is een mysterie dat over je komt. Zoiets moois, maar ook zoiets ongrijpbaars dat geen verklaring mogelijk is.’
Hoe meer zusters mij hun roepingsverhaal vertellen, hoe minder ik ervan begrijp. De abdis, zuster Karin, realiseerde zich al heel jong dat ze voor het klooster was voorbestemd. Als kind had ze een plaatje van naar de aarde gezonden engelen die treurig op de muur van een kerkhof zitten. Ze waren vol van heimwee naar God. ‘Het verlangen van de engelen wekte iets wat in mijzelf aanwezig was, een heimwee dat me eigenlijk daarna nooit meer losliet.’ De weg die zuster Emmanuele, een leeftijdgenote van zuster Maichaia, aflegde naar het klooster was heel wat kronkeliger. Omdat haar vader overleed toen zij pas elf was, raakte zij vroeg doordrongen van de eindigheid en tijdelijkheid van alles. Ze wilde weten waar het leven vandaan kwam en ging microbiologie studeren. Tijdens haar studie deed ze de faustiaanse ontdekking dat de wetenschap geen echte antwoorden geeft. Ze boog om naar theologie, stortte zich in de studentenecclesia en belandde tijdens een kloosterweekend in Egmond. ‘Tijdens de metten werd een kwartier in stilte gemediteerd. Ik voelde: dit is nou gelovig bezig zijn. Thuis bleef ik dat momentje missen. Ik heb me eerst erg tegen die ervaring verzet, maar ik bedacht toen dat je je leven moet wijden aan iets wat je belangrijk vindt. Iemand die carriere wil maken, past zijn leven daaraan aan. Iemand die voetbalt, moet veel trainen. Ik wil God een plaats in mijn leven geven.’
Het probleem is dat God sinds het midden van de jaren vijftig steeds minder roept. Daar staat tegenover dat er nauwelijks monialen uittreden. Er bestaan nu nog zo'n vijftig contemplatieve kloosters in Nederland waar zo'n duizend nonnen bidden voor een zondige wereld. Hoewel er de laatste jaren weer jonge vrouwen zijn die zich tot het beschouwende en meditatieve leven voelen aangetrokken, worstelen de meeste abdijen met een ernstige vergrijzing. ‘Recruteringsproblematiek’ heet dat in de boeken over het monnikschap. De kloosters werven niet actief, bovendien wordt tegenwoordig zorgvuldig bekeken of iemand wel voor het nonnenbestaan in de wieg is gelegd. Zo ontmoet ik in de eetzaal van het gastenverblijf een bejaard vrouwtje dat niets liever zou willen dan intreden, maar geen toegang krijgt. Ze woont anoniem in een verzorgingsflat, het kloosterleven lijkt haar bovenal ‘zo gezellig’.
DE TRAPPISTEN vormen de strengste kloosterorde die Nederland kent. Curieus genoeg is er juist voor het enige trappistinnenklooster in ons land, abdij O. L. Vrouw van Koningsoord te Berkel-Enschot, de nodige belangstelling. De 48 nonnen zingen zeven maal per dag Gods lof in de kapel, beginnend met de nachtwake om vier uur ‘s nachts. Nutteloze kletspraatjes worden vermeden, van het avondgebed om acht uur ’s avonds tot de eucharistieviering om acht uur ’s ochtends heerst het Groot Stilzwijgen. Het leven van de zusters wordt verder gekenmerkt door grote soberheid, indachtig de evangelische vermaning: 'Ziet toe, dat uw geest niet afgestompt wordt door onmatigheid.’ Ze eten geen vlees. ‘Maar we zijn hier met weinig blij’, verzekert zuster Ludovika mij. ‘Heel veel is waardeloos, het genot en de weelde die nagejaagd worden. Bij ons is het de gewoonte jarigen iets extra’s te geven bij het eten. Een beschuit met hagelslag, een krentebol, een peer. Daar zijn we echt tevreden mee.’
Je wilt het ten volle beleven of niet, verklaren de jongere zusters mij hun keuze voor het meest ‘authentieke’ klooster. Veel van de zogeheten actieve congregaties, waarin de zuters zich behalve aan het gebed aan liefdadige werken in de wereld wijden, hebben in de loop der tijd het habijt afgelegd en zijn in kleine wooneenheden gaan wonen. Daardoor is hun identiteit niet meer herkenbaar en trekken ze dus ook geen novicen aan, expliceert zuster Gertrudes.
Net als het Liobaklooster stamt Koningsoord uit de jaren dertig. De toenmalige abt van de nabij gelegen cistercienzer mannenabdij Koningshoeven richtte het klooster op toen hem steeds meer aanvragen voor meisjes bereikten. In 1933 begonnen de broeders met de bouw - foto’s tonen bouwvakkers in monnikspij. Ondertussen kregen in het Belgische trappistinnenklooster te Chimay vijftig Nederlandse meisjes hun vorming. Ook de trappisten gaan terug op de regel van Benedictus, al willen ze sterker nog dan de benedictijnen een ‘eenvoudig en ruig, waarlijk arm en boetvaardig’ leven leiden. De orde is dan ook het resultaat van een dubbele hervorming: aan het eind van de elfde eeuw stichtte Robertus van Molesmes in Citeaux - de naam cistercienzers is daarvan afgeleid - een nieuw klooster waarin hij weer terug wilde naar de strengheid en soberheid van de regel van Benedictus. In de zeventiende eeuw probeerde de abt van het Normandische convent La Trappe opnieuw de verslapping van de discipline te keren.
Het is niet verwonderlijk dat de contemplatieve kloosters in Nederland in de loop van de negentiende en het begin van deze eeuw uit de grond schoten. Tijdens de reformatie werd het kloosterleven ronduit onderdrukt. Later zag Napoleon in het bidden als religieus specialisme weinig nut en vaardigde hij zogenaamde ‘uitstervingsdecreten’ uit: alleen kloosters waar geen plechtige gelofte werd afgelegd, kregen zijn goedkeuring. In 1816 waren er nog maar elf beschouwende kloosters in Nederland over. Pas na de scheiding van Belgie in 1830 werd het beleid coulanter omdat Willem II het katholieke volksdeel tevreden wilde stellen.
HET TRAPPISTINNEN-klooster ligt als een geduldig grazende mastodont aan de rand van het Brabantse dorp. Een stenen couloir leidt naar een imposante, in neogotische stijl opgetrokken poort. De abdij is in een carre om een binnenplaats gebouwd. De ramen van de hoge gewelfde kloostergangen, door de nonnen ‘panden’ genoemd, kijken erop uit. Af en toe verbreekt een prevelend langsschuifelende zuster de oorverdovende stilte. In het lectorium wijdt een enkele non zich aan een van de houten lessenaartjes aan de lectio divina.
Aan de spreekkamers en de kapel is duidelijk te zien dat Koningsoord aanvankelijk een klassiek slotklooster was. Het gedeelte van de kerk waar de nonnen bidden, ging oorspronkelijk schuil achter een groot traliewerk. In de spreekkamers waren vroeger dubbele tralies: verticale staven en een geruit hekwerk, waardoor het je op den duur onvermijdelijk duizelde voor ogen. De afstand ertussen was zo groot dat je elkaar zelfs niet met je vingertoppen kon aanraken. Het pauselijk kloosterslot werd in de loop der middeleeuwen ingevoerd in vrouwenkloosters. Het leven achter slot en grendel werd sindsdien opgehemeld als het kloosterideaal voor vrouwen.
De ijzeren tucht van het slotklooster werd pas milder na het tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965). In Koningsoord verdwenen eind jaren zestig de tralies, werd de zwijgplicht verzacht en het onderscheid tussen bidzusters en werkzusters afgeschaft, deed de krant zijn intrede en verving het Nederlands het Latijn in de liturgie. De ommuring werd minder strikt: de monialen mogen naar buiten voor tandarts- en ziekenhuisbezoek - eertijds kwamen de artsen aan huis - en kunnen op familievisite in geval van ernstig ziekte en sterfgevallen.
Het klooster is een hybride mengeling van een middeleeuwse leefwijze en de zegeningen van de moderne tijd. De nonnen dragen de traditionele witte habijten met zwart scapulier en zwarte sluier. Tegelijk hebben sommigen van hen een biepertje op zak dat waarschuwt voor binnenkomende telefoontjes. Televisie en radio zijn aanwezig, maar gebruikt worden ze slechts bij zeldzame gelegenheden als de begrafenis van koning Boudewijn en de wijding van een nieuwe bisschop. Alleen ‘de econoom’, de zuster die zorgt voor het zakelijke reilen en zeilen van de abdij, luistert naar de radio. Het wereldnieuws vat ze samen in een brief die op een standaardje in een van de panden wordt gelegd, tussen de berichten over zieke zusters en gebedsintenties. In de diensten die ik meemaak wordt gebeden voor de paus en prins Bernhard. Op woensdagochtend meldt de gymnastiekjuf zich - een jonge vrouw in glimmende trainingsbroek, een gettoblaster onder de arm - voor het wekelijkse ‘bewegen voor ouderen’. Ik herken zuster Gertrudes eerst niet als ze in felgekleurd sportpak voorbij gaat.
Zuster Cecilia is eind deze maand 59 jaar ‘ingekleed’. Zij trad nog in het Belgische Chimay in. De tijd van voor het Vaticaanse Concilie staat haar nog helder voor ogen. ‘Het eten was veel soberder. Bij het ontbijt kregen we hompen droog roggebrood. Bij het avondeten erwten, peulvruchten en wortels. Suiker en melk in de koffie waren er niet bij. Nu is er op feestdagen wel eens mayonaise.’
Ze herinnert zich hoe er eertijds nauwelijks werd gepraat, en zeker niet over familiale en persoonlijke zaken. Voor de hoogst noodzakelijke communicatie werd gebarentaal gebruikt. Zuster Cecilia respecteerde de zwijgplicht zodanig dat ze er bijna in bleef. Vier maanden was ze in het klooster toen ze ‘s avonds tijdens het Groot Stilzwijgen last kreeg van een blindedarmontsteking. Pas de ochtend erop durfde ze hulp te vragen, maar toen vond de ziekenzuster haar temperatuur niet hoog genoeg. ’s Middags werd ze ijlings in het klooster geopereerd.
Zuster Ludovika, sinds 1949 in het klooster, vertelt hoe voor de veranderingen 'bijzondere vriendschappen’ taboe waren. Je moest al je medezusters gelijkelijk liefhebben en praten was verboden, dus waarom zou je naast elkaar door de kloostergang lopen of samen op een bankje in de slottuin zitten? Toen zij intrad werd bij de inkleding het haar nog afgeschoren. Ach, spiegels waren er toch niet in het klooster.
OPNIEUW KRIJG IK roepingsverhalen te horen. Zuster Cecilia wist met een schok dat ze het klooster in wilde toen een vriendin haar vanuit de tram een vrouw aanwees die bij de trappistinnen was geweest. Zuster Bernadette, 36 jaar, leerde haar roeping kennen toen ze op de televisie een programma over trappisten zag. Als kind bad ze al stilletjes en had ze een voorliefde voor religieuze dingen. Hingen in de kamers van haar broertjes posters van voetballers en rocksterren, bij haar prijkten een kruisbeeld en Mariaschilderijen aan de muur. ‘Als ik een klok hoorde luiden kreeg ik een warm gevoel van binnen en als ik een kruis zag, moest ik aan de liefde van Jezus denken.’ Zuster Judith kreeg toevallig Slot, geen toegang voor leken in handen, een roman over een Amerikaanse journaliste die deed of ze een roeping had om van binnenuit verslag te doen van het leven van slotzusters.
De onverklaarbare roep van God wordt door de meeste nonnen met een ander mysterie vergeleken: dat van de verliefdheid. Waarom word je juist op die ene man verliefd? ‘Het is als een meisje dat door een jongen wordt aangesproken’, zegt zuster Ludovika. ‘De jongen zie je, God niet, toch gaat het om het zelfde.’ Getrouwd met God, zo beleven veel zusters het inderdaad. ‘Je treedt in op huwbare leeftijd’, licht zuster Cecilia toe. ‘Dan trek je vanzelf de vergelijking. Ik heb ook een partner voor wie ik alles over heb. Het is alleen geen man. Als men mij vraagt of het kloosterleven saai is, antwoord ik: is liefhebben ooit saai?’
‘s Avonds wordt er een briefje onder mijn deur doorgeschoven. Zuster Ludovika was overrompeld door mijn vragen en wil op papier nog wat verduidelijken: 'De verhouding tot God kan heel innig zijn: vader-kind, vriendschapsverhouding. Ook geliefden, want God houdt van mij en ik houd van Hem. Ik doe mijn best op Zijn mensgeworden zoon enigszins te gaan lijken en die noemde Hij Zijn welbeminde. Bij het wakkerworden dank ik God altijd voor de nieuwe dag die Hij mij geeft en vraag Hem dat ik die zo door zal brengen met Zijn hulp, dat Hij mij ook Zijn geliefd kind kan noemen, zoals Hij Jezus noemde bij zijn doop.’
De trappistinnen voelen zich in hun gebed geenszins los van de wereld. ‘Monnik is hij die van allen gescheiden, met allen is verbonden’, staat in de folder van het klooster gedrukt. ‘De missie, verpleging, armenzorg hebben resultaat’, legt zuster Judith uit. ‘Wat wij doen is gratuit, maar wij delen het lijden van de wereld. We gaan niet naar de armen toe, wij worden zelf arm. Even arm als ieder mens in de wereld die bidt en smeekt. ’ Ook zuster Bernadette is ervan overtuigd dat ze met haar gebed een bijdrage levert aan de wereld. ‘Ik sta hier niet zomaar voor mezelf. Wij zijn de wortels van de boom. Die liggen verborgen onder de grond, maar een boom zonder wortels doet niets.’
DE ZUSTERS AUGUSTINESSEN van de Heilige Monica staan midden in de wereld. Ook zij brengen enkele uren per dag in de kapel door, maar daarnaast staat hun leven in dienst van de caritas. Het augustinessenklooster aan de Warmoesstraat ligt ingeklemd tussen de kraakpanden en de societeit van het studentencorps. Het is er een en al bedrijvigheid: de telefoon staat roodgloeiend, de in kittig zwart habijt gestoken zusters lopen af en aan. Ik word direct aan het werk gezet. Er moeten broodjes belegd voor ‘de mannen’, de zwervers en junks die dagelijks hongerig voor de deur staan. Er moet een gigantische afwas gedaan. Zuster Kandelaar ziet toe op het broodjessmeren: dik margarine tegen de kou, maar niet te veel leverworst. De keukenzuster staat erop dat ik een kapje opzet bij de vaat.
Het augustinessenklooster werd in 1934 gesticht door de Utrechtse pater Van Neunen. Zijn kerk grensde aan wijk C, een wijk die door armoede, werkloosheid en drankmisbruik werd geplaagd. Het zusterklooster moest de mannen van de straat halen, de vrouwen bijstaan, de kinderen opvangen. Pater Van Neunen legde de taken van de zusters niet vast: zij moeten zich blijven aanpassen aan de noden van de tijd. ‘Wij zijn gatenvullers’, karakteriseert priorin zuster Dirks haar orde. ‘We springen bij in echte noodsituaties.’ Heden ten dage leggen de augustinessen zich toe op de opvang van dak- en thuislozen. Er is een opvanghuis voor dakloze moeders en een creche, er worden huiskameravonden voor zwervers georganiseerd. Omdat de zusters geen subsidie ontvangen, zijn ze afhankelijk van giften, al dan niet in natura - van buurtbakkers krijgen ze gratis ‘oud’ brood - en de loterij die ze jaarlijks organiseren.
Hoezeer de zusters ook in het brandend hart van de binnenstad wonen en hoezeer ze ook nuttige werken verrichten, ik blijf ook bij hen het gevoel houden dat ik een voorbije tijd in stap. Ze stralen zoveel blijmoedigheid uit, zoveel frisheid. Een ongecompliceerde opgewektheid en degelijkheid die ik vooral met de jaren vijftig associeer. Toegegeven, de augustinessen formuleren hun roepingsgeschiedenis over het algemeen tamelijk nuchter. Naast de liefde voor God staan gemeenschapszin en sociale bewogenheid centraal. Zuster van Baaren koos pas definitief voor het klooster toen ze een zuster op een blauwe fiets zag. ‘Ik had altijd een bordeauxrode fiets willen hebben. Toen ik zag dat dat geen bezwaar was, kon ik pas over het klooster denken: dat wil ik.’ Ze voegt daaraan toe: ‘Vroeger zeiden de mensen wel dat je getrouwd was met God. Ik word daar altijd een beetje eng van. Ik ben ervan overtuigd dat onze Lieve Heer aanwezig is, maar ik heb mensen om me heen nodig om dat te beleven.’
De zusters van de Heilige Monica leven naar de kloosterregel van Augustinus en leggen net als de louter contemplatieven de drie geloften af. Ze zijn gehoorzaam, leven in soberheid en hebben geen bezit. Hoeveel ze ook door de stad lopen, ze hebben geen zakgeld. Zuster Van Baaren ervaart dat alleen als een gemis als ‘s zomers de ijscokarretjes rondrijden. 'Gelukkig krijgen we dan in het klooster elke zaterdagavond ijs.’ Voor het overige is het stevige Hollandse kost - aardappelen, groente, vlees, met pap toe. Ik eet onder giechelig toezicht van de zusters mijn eerste karnemelkse pap.
Het zijn juist de contemplatie en de regelmaat van het kloosterleven die maken dat de zusters in hun activiteiten kunnen volharden. ‘Ons werk is een druppel op de gloeiende plaat’, weet zuster Kandelaar. ‘Dat zou je moedeloos kunnen maken, of overspannen. Bij ons staat er het kloosterleven achter.’
Helaas roept God ook steeds minder vrouwen voor het actievere kloosterleven. Ook onder de augustinessen zijn er nauwelijks jongeren en veel, heel veel ouderen. Een een paar maanden geleden is er opnieuw iemand ingetreden: een analiste die haar eigen huis en auto heeft opgegeven om deel uit te maken van de gemeenschap. ‘Misschien moeten de jongeren meer opgeven dan wij’, verzucht zuster Dirks. ‘Al die reis- en studiemogelijkheden die er nu zijn, hadden wij niet. Al die vrijheid.’
Bruiden van god
Ze hebben recruteringsproblemen, maar ze houden zich staande. De nonnen. Waarom wordt iemand juist op die Ene Man verliefd? Xandra Schutte liep mee in drie kloosters.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/50
www.groene.nl/1994/50