
Zo vaak gebeurt het niet dat een debat tussen academici, in dit geval economen, het publieke domein bereikt. Maar toen de tot dat moment nationaal nauwelijks bekende econoom Gerald Friedman begin 2016 een analyse publiceerde van het verkiezingsprogramma van Bernie Sanders waren de rapen gaar.
Friedman had uitgerekend dat Sanders’ economische voorstellen – waaronder gratis hoger onderwijs, door de overheid verschafte zorg, een hoger minimumloon en grote investeringen in de infrastructuur – in de eerste jaren na invoering tot een jaarlijkse groei van 5,3 procent van het bbp zouden leiden. Vier voormalige voorzitters van de Council of Economic Advisers (cea), die allen gediend hebben onder Democratische presidenten en inmiddels voor prestigieuze universiteiten of denktanks werken, schreven daarop een open brief. Daarin omschreef het eminente viertal Friedmans prognoses als ‘extreme beweringen’ die ‘niet ondersteund kunnen worden door economisch bewijs’, een conclusie die de vier trokken na een ‘rigoureuze analyse’ van Friedmans referaat.
Onder verwijzing naar de brief schreef de econoom en Nobel-laureaat Paul Krugman vervolgens in zijn New York Times-column dat Friedmans analyse ‘onzin’ was, een kwalificatie die vervolgens in allerlei liberale media opdook. Steeds was de onuitgesproken implicatie: Friedman, immers verbonden aan de progressieve University of Massachusetts, was een Sanders-aanhanger en zijn analyse was gekleurd door zijn politieke voorkeuren.
En dat was dat, zo leek het. Er werd uiteraard bezwaar gemaakt door de Sanders-campagne en in kleine, beperkt gelezen publicaties van Truthout of Jacobin. Op het doorgaans meer pro-Clinton-blog Vox schreef Matthew Yglesias zowaar: ‘Het is opmerkelijk dat de voormalige cea-hoofden die Friedman bekritiseren niet de moeite hebben genomen om een gedetailleerde uitleg van hun problemen met het referaat te geven. Voor hen was het 5,3-getal simpelweg zo absurd dat het volstond om dat te zeggen, erop vertrouwend dat hun autoriteit de vereiste media-aandacht zou genereren.’
Als gezegd, die media-aandacht kwam inderdaad – om al snel te verslappen ten gunste van het volgende akkefietje. In academia bleef het stil. Tot James Galbraith in de pen klom. In een uiterst scherpe open brief aan de vier cea-kopstukken nam de econoom, verbonden aan University of Texas, het op voor Friedman. In zijn onder meer op de Huffington Post gepubliceerde stuk wees hij net als Yglesias op het geheel ontbreken van een methodiek achter de ‘rigoreuze analyse’ van Friedmans werk, zoals hij er ook fijntjes op wees dat Friedman een openlijke Clinton-aanhanger was.
Het belangrijkste deel van Galbraith’s brief ging echter over de modellen die Friedman gebruikt had voor zijn berekeningen en die hij in zijn referaat uitvoerig had beschreven. Dat waren dezelfde conventionele modellen, waarover Galbraith zelf overigens zeer sceptisch is, die de Congressional Budget Office, de Office of Management and Budget van het Witte Huis en de cea zelf hanteren.
Galbraith besloot zijn brief als volgt: ‘Wat Friedmans referaat aantoont, is dat de impact van Sanders’ voorstellen onder de gebruikelijke aannames bepaald wordt door de schaal en de ambities ervan. Als je het waagt grote dingen te doen, kun je grote resultaten verwachten. Het verkiezingsprogramma van Sanders is groot, en als je het door een standaardmodel haalt, dan krijg je een groot resultaat.’
Dergelijke tegendraadsheden – Galbraith publiceerde in 2014 The End of Normal, een boek dat geheel gewijd was aan het onderuithalen van conventionele prognosemodellen – hebben hem binnen academia de reputatie van een buitenbeentje met linkse sympathieën bezorgd. Een linksbuiten, als het ware. En dat voor de zoon van de beroemde Harvard-econoom John K. Galbraith (1908-2006), de man die decennialang een van de leidende figuren binnen het Amerikaanse liberalisme was.
Galbraith senior was een publieke intellectueel wiens boeken – in het bijzonder American Capitalism (1952), The Affluent Society (1958) en The New Industrial State (1967) – bestsellers waren. Daarnaast bivakkeerde de oudere Galbraith, vooral in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, in het centrum van de macht. Hij had verschillende rollen in de regeringen van achtereenvolgens de presidenten Roosevelt, Truman, Kennedy en Johnson, en was van 1961 tot 1963 de Amerikaanse ambassadeur in India. Als econoom paste de oude Galbraith in de postkeynesiaanse traditie: hij propageerde een belangrijke rol van de overheid binnen de economie.
Al eind jaren zestig begon hij zich zorgen te maken over de toenemende controle die het bedrijfsleven over de economie kreeg. Zo beschreef hij in The New Industrial State hoe in moderne kapitalistische samenlevingen de traditionele mechanismen van vraag en aanbod verdrongen raakten door de planning van grote bedrijven – die daarvoor bijvoorbeeld reclame en verticale productintegratie (de hele keten bestrijken, dus van productie tot levering) inzetten. Dat maakte het moeilijker voor overheidsinstituten om de markt te sturen. Vlak voor zijn dood, in een interview met de publieke tv-zender pbs, constateerde hij somber: ‘Het staat buiten twijfel dat dit een tijd is waarin grote bedrijven het basale proces van regeren hebben overgenomen.’
Dat de jongere Galbraith buiten de mainstream valt, terwijl de oudere Galbraith er midden in stond, zegt volgens de zoon veel over de verschuiving die in het economische metier heeft plaatsgevonden. ‘Ik denk dat ik in het algemeen dezelfde posities inneem als mijn vader, of in ieder geval in zijn intellectuele traditie pas. Maar die stamt uit de tijd dat economen hun carrières en reputaties in belangrijke operationele posities opbouwden – in de New Deal, tijdens de Tweede Wereldoorlog in de VS en tijdens de naoorlogse wederopbouw wereldwijd.’
Dat operationele aspect leidde volgens James Galbraith tot een heterogene groep economen: ‘Op Harvard had je natuurlijk mijn vader, maar ook Wassily Leontief en Albert Hirschman, een van de briljantste ontwikkelingseconomen ooit. Elders had je de wiskundige theoreticus Kenneth Arrow en de historische econoom Simon Kuznets. Mensen met verschillende ideeën en invalshoeken, die tezamen het vak verrijkten.’
Eind jaren zestig kwam de ommekeer, zegt Galbraith, en in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, vond deze niet per se plaats in Chicago. ‘Chicago speelde een rol en zou later met figuren als Milton Friedman en George Stigler prominent worden, maar Martin Feldman op Harvard en Paul Samuelson op mit waren de hoofdrolspelers. Zij vernauwden economie tot een vak waarbinnen je carrièrekansen verbonden waren aan het accepteren van doctrines die de generatie vóór hen absurd vond. En met recht.’
Het ideologische zwaartepunt van die doctrines is bekend: de markt was een zelfregulerende structuur, wat onder meer betekende dat de rol van de overheid kon worden beperkt. Galbraith: ‘De opkomst van reaganism en thatcherism eind jaren zeventig, begin jaren tachtig was uiteraard sterk beïnvloed door wat nu mainstream economie wordt genoemd. Het leidde ertoe dat bijvoorbeeld jonge economen als Larry Summers en zelfs Paul Krugman er geen enkel probleem mee hadden om voor de regering-Reagan te gaan werken. Zij gingen begin jaren tachtig linea recta naar de Council of Economic Advisers om daar voor Martin Feldstein te werken.’
Zelf studeerde Galbraith in 1974 cum laude af aan Harvard, om in 1981 aan Yale te promoveren. Een academische carrière aan een topuniversiteit lag voor de hand, maar hij koos voor een baan in Washington, als directeur van de Joint Economic Committee van het Congres. Later, via een omweg die hem onder meer langs de Brookings Institution voerde, belandde hij alsnog in academia. Tegenwoordig is hij hoogleraar aan de Lyndon B. Johnson School of Public Affairs en de University of Texas.
Gedurende zijn hele carrière zou Galbraith zich nadrukkelijk in het publieke debat mengen, onder meer middels opiniestukken in The Nation, American Prospect, Mother Jones en The Progressive. Toen hij in 2008 gevraagd werd om de Milton Friedman Distinguished Lecture te verzorgen, greep hij die aan om een bijtende kritiek te leveren op de consensus in Washington over vrije-marktpolitiek. Tevens brak hij een lans voor een hernieuwde keynesiaanse benadering van de economie, volgens hem de beste manier om na de financiële crisis weer op te krabbelen.
Wellicht zijn meest prikkelende boek was The Predator State uit 2008, waarin hij stelt dat Amerika ten prooi is gevallen aan een ‘roofzuchtige klasse’ die de overheid controleert en profiteert van instituten van de welvaartsstaat. ‘Een groot deel van het politieke debat en de politieke actie wordt gedomineerd door partijen die staatsstructuren beïnvloeden op zoek naar privé-inkomen’, aldus Galbraith.
Als voorbeeld noemt hij George W. Bush’ uitbreiding van Medicare in 2003, een maatregel die meer medicijnen binnen bereik bracht van ouderen en armen, maar die tevens enorme extra winsten betekende voor de farmaceutische sector, die daar flink voor had gelobbyd. Een ander typisch voorbeeld is de totstandkoming van de Affordable Care Act, oftewel ObamaCare. ‘De zorgwet was bedoeld om meer mensen te verzekeren, maar de zorgverzekeraars en andere belanghebbenden beïnvloedden het wetgevingsproces op zo’n manier dat ze nu nog meer verdienen dan voorheen. Ondanks de subsidies zien Amerikanen hun verzekeringspremies nu stijgen.’
Sinds begin jaren negentig is ongelijkheid – zowel economische als sociale – Galbraith’s grote onderwerp, dat hij als hoofd van het University of Texas Inequality Project (Utip) uitdiept. ‘Een van de redenen voor mijn interesse was dat het totaal niet in de mode was, maar overduidelijk belangrijk’, zegt hij. ‘Rijkdom is macht, zei meneer Hobbes al, en de concentratie van welvaart en politieke macht is een groot probleem in de Verenigde Staten. Dat zie je aan de openlijke wijze waarop mensen die grote hoeveelheden land en mineralen controleren, zoals de Koch-broers, macht uitoefenen. Of mensen die de media controleren, mensen die informatietechnologie controleren met extreme monopolies in delen van de economie of mensen met controle over de financiële sector.’
De afgelopen jaren is het onderwerp uiteraard aanzienlijk in de publieke belangstelling gestegen, mede dankzij Occupy Wall Street (2011), de publicatie van Thomas Piketty’s boek Capital in the Twenty-First Century (2013) en de Bernie Sanders-campagne (2015-2016). Opmerkelijk genoeg acht Galbraith van die drie factoren de bijdrage van zijn vakgenoot Piketty het minst waardevol. ‘Piketty’s theoretisch raamwerk is gebaseerd op de mit-traditie uit de jaren tachtig. Als het rendement op kapitaal, dat hij R noemt, groter is dan het groeipercentage van de economie, dan is dit de basis voor toenemende ongelijkheid in een samenleving. Dat is extreem simplistisch.’
Piketty’s werk steunt volgens Galbraith ook veel te veel op de overtuiging dat zowel het kapitalisme als ongelijkheid van nature geneigd zijn om steeds te groeien. ‘De twintigste eeuw heeft duidelijk bewezen dat een gemengde economie de opkomst van ongelijkheid kan remmen of zelfs omdraaien.’

In die eeuw gaf immers ook Amerika sociale verzekeringen en voorzieningen aan zijn bevolking en werd het voor gewone Amerikanen mogelijk een huis te bezitten. ‘Als je een alomvattend beeld van een samenleving wilt krijgen, dan moet je dergelijke aspecten ook meewegen, hoe moeilijk dat ook is. Alleen naar financiële rijkdom kijken is niet genoeg om economische ongelijkheid te duiden. En je kunt zo al helemaal niet verschillende periodes vergelijken: de bevolking had in de jaren twintig bijna geen institutionele bescherming vergeleken met nu.’
Als Piketty ook dergelijke patronen had bestudeerd, vervolgt Galbraith, dan had hij wellicht ook meer oog gehad voor de veel te grote rol die de financiële sector in de afgelopen dertig jaar heeft gespeeld. ‘Een overrijpe financiële sector onttrekt niet alleen talentvolle mensen aan andere sectoren, maar voorkomt ook dat veel winststromen bij kleinere ondernemingen terechtkomen. Deze dingen houden allemaal met elkaar verband: ongelijkheid is een statistiek die de verstoorde verdeling van economische activiteit en macht meet.’
Piketty zag in zijn boek grotendeels af van het aandragen van maatregelen tegen groeiende ongelijkheid – hij hield het bij het opperen van een moeilijk realiseerbare ‘globale vermogensbelasting’. Galbraith maakt zich daarentegen nadrukkelijk en publiekelijk hard voor maatregelen die hij zowel haalbaar als noodzakelijk acht. De meest voor de hand liggende daarvan is volgens hem verhoging van het minimumloon, dat in de VS op federaal niveau sinds 2009 op 7,25 dollar per uur ligt (hoewel het in steeds meer staten hoger is, in Californië en Massachusetts is het bijvoorbeeld tien dollar).
‘Die lage bedragen worden vooral betaald in roofzuchtige sectoren als fastfood en de bouw. Dat bedrag moet minimaal worden verdubbeld, waarna we iets kunnen gaan doen aan de structuur in die sectoren: betere en veiliger arbeidsomstandigheden, ontslagbescherming, onafhankelijke organen die arbeidsconflicten slechten.’ Galbraith ziet sowieso een ‘roofzuchtig element’ in de wijze waarop in Amerika juist de mensen die het meest tastbare en waardevolle werk doen, zo min mogelijk worden betaald. ‘Schoonmakers, verplegers, leraren. Vaak vrouwen.’
Een minder voor de hand liggend instrument dat Galbraith aandraagt ter bestrijding van ongelijkheid is een estate tax, een vermogensbelasting op nalatenschappen – overigens iets anders dan erfbelasting, waarbij de erven worden belast. Het gaat Galbraith louter om het vermogen dat iemand na zijn dood achterlaat, waarvan de overheid vervolgens het leeuwendeel claimt. ‘Het voordeel daarvan is dat het mensen die nog jaren te leven hebben maar al een enorm vermogen vergaard hebben, bijvoorbeeld Bill Gates of Mark Zuckerberg, prikkelt om hun halve werkende leven als filantroop te slijten. En natuurlijk voorkom je zo dat de superrijken geen multigenerationele dynastieën stichten door hun vermogens simpelweg op de volgende generatie over te dragen.’
Natuurlijk zou ook Galbraith liefst simpelweg extreme rijkdom belasten: ‘Het is niet eerlijk dat de één miljarden dollars heeft en de ander letterlijk niets.’ In de praktijk blijkt dat echter zeer moeilijk. ‘Inkomen is eenvoudig te traceren, een progressievere inkomstenbelasting vind ik dan ook een goed idee. Maar rijkdom belasten, in het bijzonder financiële rijkdom, is veel moeilijker. Zo moet je het om te beginnen lokaliseren. Nu we de operaties kennen van Mossack Fonseca (het Panamese advocatenkantoor uit de Panama Papers – mvg), weten we dat de zeer rijken hun vermogens kunnen verbergen in honderden lege vennootschappen. En dat doen ze ook. Ik ben niet enthousiast over dingen proberen die niet kunnen worden verwezenlijkt.’
Om die reden prefereert hij ook het heffen van hogere grondbelasting als instrument. Veel steden, dorpen en gemeentes (counties) in de VS heffen onroerendgoedbelasting, maar grond wordt nauwelijks belast. Galbraith’s suggestie lijkt echter rechtstreeks in strijd met het progressieve, oud-Amerikaanse beginsel dat het land van iedereen is – denk alleen al aan de Woody Guthrie-song This Land Is Your Land, This Land Is My Land. Zou extra grondbelasting het eigendom van grond niet helemaal iets voor de rijken maken?
Galbraith begrijpt het sentiment, maar acht het irrelevant: ‘Bijna alle grond is al in handen van bedrijven en rijke particulieren. Door hun grond te belasten, dwing je de eigenaren om het economisch te benutten, en daar wordt iedereen beter van – bijvoorbeeld jonge boeren die graag land willen bewerken maar daar nu nauwelijks toegang toe hebben. Nu is grondbezit veelal speculatief en wacht de eigenaar rustig op een gunstig verkoopmoment, zonder iets met het land te doen. ‘Grondbelasting is bovenal zo nuttig omdat je iets belast wat je niet via een Panamees advocatenkantoor kunt wegsluizen.’
Beeld: (1) India, 1961. John Galbraith leert zoon James hoe je iemand begroet (Marilyn Silverstone / Magnum / HH); (2) James Galbraith. Ongelijkheid is zijn grote onderwerp (J. Perrin / Jlppa Reporters / BSR)