Twee mensen zitten op een balkon boven een tuin met een vijver. Ik schat ze niet echt oud en vermoed dat het allebei jongens zijn, maar daar begint de interpretatie al. Hiermee is de setting van de bundel Uitzien met D samengevat. Aan het eind van de tweede regel van de bundel is sprake van een loszittende tegel: ‘D en ik rijden graag auto,/ liefst zonder doel, als het weer/ een beetje tegenzit’. Staat ‘weer’ voor de weersomstandigheid of zitten ze opnieuw in de auto? Een dubbelzinnigheid waar nog mee te leven valt, maar al snel blijkt bestuurder D geen rijbewijs te hebben en de auto ook niet de tuin te verlaten. We zijn gewaarschuwd: ongeveer alles in deze bundel is suggestie en denk niet dat we de tuin uit geraken. Althans, niet tijdens de beschreven zomer en niet gedurende deze bundel.
Mischa Andriessen (1970) debuteert met Uitzien met D. Hij vertaalde Amerikaanse poëzie van onder anderen John Ashberry, Michael Palmer en Charles Simic voor Bunker Hill. Hij schrijft op een prettig concrete manier over jazz en beeldende kunst. De kleine gedichten uit zijn debuut bestaan veelal uit angstvallige waarnemingen van een ik-figuur van de capriolen van zijn uitbundigere vriend D. ‘Een snipper plakt als snot aan zijn lippen’, schrijft Andriessen. Sommige gedichten lijken rond een stelling van een van de twee antiproganisten opgebouwd, zoals Achterdocht is een competentie. Veelal zien de twee van alles in de tuin, waarbij het de bedoeling lijkt dat we ons afvragen of dat er wel werkelijk is.
De toon van Mischa Andriessen is aangenaam maar vlak. Hij kan aardig beschrijven. Zo verleidt de aanblik van de mond van D als deze voor de lege tuin staat te dirigeren hem tot de wending ‘alsof hij deze nacht een geliefde heeft/ gevonden zonder dat hij die heeft gezocht’.
Uitzien met D is duidelijk een concept. Doordat Andriessen zijn voorpublicaties dateerde, valt te zien dat hij er vanaf 2002 aan heeft gewerkt, zes jaar. Hij lardeert zijn debuut met een tamelijk groot aantal motto’s, waarvan die van Ouwens en Lucebert wat wild aandoen bij deze ingehouden poëzie.
D voert geregeld vechtscènes uit, gymnastiekoefeningen, al of niet naakt of achter een laken. Het is een serieus kinderspel dat fanatieke kantjes krijgt. Als D op een gegeven moment op zijn rug ligt ‘als een kever op zijn bolle kant’, en later een rolstoel op zijn kop ligt met één draaiend wiel, doemt een andere interpretatie op voor het opgesloten zitten in de tuin. Ook die elementen maken het debuut van Mischa Andriessen overdacht en geconcipieerd. Het kader is en blijft het waarnemen van D door de ik-figuur. De bundel vormt een onlosmakelijk geheel, zoals dat bij Vis van Arnoud van Adrichem het geval is, en bij Vloeistof en welvaart van Jan Lauwereyns. Je zou dergelijke bundels als één gedicht kunnen lezen. Of Andriessen met opzet bij die conceptuele tendens aansluit, is de vraag. Mogelijk is het andersom. Sinds een jaar zit er weer wat beweging in het poëziefonds van De Bezige Bij; en het zou me niet verbazen als juist de acquirerend redacteur voeling heeft met meer conceptuele vormen van poëzie. Uiteindelijk zijn het nieuwe tentstokken die de ruimte alleen maar vergroten: behalve die van neuroloog Jan Lauwereyns en jazzcriticus Mischa Andriessen, zijn er ook de bundels van kunstenaar Annemieke Gerrist en arts Erik Solvanger. Het lijkt daarmee of de Nederlandse poëzie haar koudwatervrees voor conceptuele kunst enigszins aan het verliezen is.
Uitzien met D is te licht om al te hoge verwachtingen op te baseren. Andriessen is iets te beheerst en te intelligent in zijn poëzie, te gecontroleerd wellicht. De ik-figuur in zijn debuut is aan D gehecht, zoveel is duidelijk. Hij bevraagt de vriendschap met hem, op een gelaten en observerende manier:
Het valt altijd tegen, zo’n nacht, de uren
duren langer dan noodzakelijk, de geluiden
verstoppen zich aanmerkelijk beter dan wij.
Er gebeurt niets; wij zijn het experiment zat,
weten inmiddels wel wat de samenstelling
van een zomer is: één deel loze beloften,
significant bitter, en twee delen ongeloof.
Het is ons verdomde lot, niet te aanvaarden
dat dit alles is. ‘Kijk,’ zegt D. ‘Kijk dan. Daar!’
Gaandeweg raken de balkonscènes minder uitbundig. ‘Het voelt vreemd niet te weten/ wie er over je lot beschikt,/ naast iemand te zitten/ die twijfel noch wroeging kent’, klinkt zelfs behoorlijk beklemmend. Als D de zomer beu raakt, zegt Andriessen door middel van een wat sterk opgelegd enjambement: ‘D wil eens naar bed met een ander/ vooruitzicht (…)’. Het zijn montere zinnen die Andriessen schrijft, maar de vraag is hoe hij aan dit beheerste debuut een vervolg weet te geven.
Bij Roma Publications, de uitgeverij van beeldend kunstenaar Mark Manders en ontwerper Roger Willems, verscheen Neem me mee, zei de hond van Wim Brands. Brands debuteerde in 1985 met Inslag. Zijn laatste grotere dichtbundel heet Ruimtevaart (2005). Opvallend dat juist een boekenman als Brands van een aantal gedichten uitgebracht bij een kunstuitgeverij een geheel maakt, en in de strikte zin van het woord een bundel. Het is fraai hoe zijn korte gedichten in elkaar haken; er wordt een verhaal verteld aan de hand van een sleutelbos, een steen, een hondenriem, een schilderij.
De gedichten van Wim Brands zijn op een goede manier ondiep: ze zijn verstrekkend omdat ze kortaf en steenachtig zijn. Het zijn korte parabels in eenvoudige woorden. ‘Weg rennen/ kinderen/ altijd// wind mee’, luidt een van die gedichten. De gedichten worden afgewisseld door uitsneden van afbeeldingen van stenen, van verschillende kanten bezien: Two Meteorite Rocks, Cut in Favorit Angels, volgens het colofon toegeschreven aan Oksana Pasaiko. Het boekje is een juweeltje:
maar zo was zijn teken van liefde
precies zoals een fout dat kan zijn:
een steen door het ijs zodat
de ratten kunnen ademen.