Henk van Os begint zijn colleges over de Renaissance vaak met het vertonen van een grofkorrelige, onmiskenbaar ne gen tiende-eeuwse foto, waarop een oudere man met een grote map onder zijn arm een verlaten straat oversteekt. Het is de kunst- en cultuurhistoricus Jacob Burck hardt, die gewapend met een aantal reproducties van kunstwerken op weg is naar zijn wekelijkse college. De serene rust die deze foto uitstraalt lijkt perfect te passen bij Burckhardt, die vrijwel zijn leven lang woonde en werkte in Basel, door Lionel Gossman «de nukkige uithoek van Europa» genoemd, waar hij een rustig vrijgezellenleven leidde en in 1897 op 79-jarige leeftijd in zijn leunstoel overleed.
Toch was die ogenschijnlijke rust maar schijn. Anders zou zijn stadgenoot Werner Kaegi na de Tweede Wereldoorlog niet een biografie in zeven monumentale delen hebben geschreven van Burckhardt. Niet alleen was de Zwitserse politiek in het begin van de negentiende eeuw allesbehalve rustig in 1847 brak er zelfs een burgeroorlog uit maar bovendien sloeg Burckhardt de eeuw waarin hij leefde niet bepaald met een gerust hart gade. Naast zijn baanbrekende historische werk heeft hij ook een genadeloze kritiek op de snel veranderende Europese beschaving geschreven.
Zijn roem dankt Burckhardt voor namelijk aan zijn uit 1860 daterende Die Kultur der Renaissance in Italien, een boek dat als geen ander ons beeld van de Renaissance heeft bepaald. Burckhardt zag de Italiaanse Renaissance als een radicale en relatief snelle breuk met de Middeleeuwen, het tijdperk waarin «beide zijden van het menselijk bewustzijn het op de wereld gericht zijn en het naar binnen gekeerd zijn zich dromend of halfwakker onder een gemeenschappelijke sluier bevonden». Het was in het Italië van de veertiende en vijftiende eeuw dat deze «uit geloof, kinderlijke bevangenheid en illusie geweven» sluier in de lucht oploste. Na eeuwen waarin alles gericht was ge weest op God en de samenleving was opgesloten in de kluisters van het feodalisme was het nu voor het eerst mogelijk om op «objectieve» wijze naar de staat en alle wereldse aangelegenheden te kijken, terwijl tegelijkertijd «het subjectieve» zich met volle kracht aandiende: «de mens werd een geestelijk individu en erkende zichzelf als zodanig».
Hoewel elke samenvatting onrecht doet aan een boek dat niet alleen weergaloos mooi geschreven maar ook uiterst rijk en subtiel was, komt het er grofweg op neer dat volgens Burckhardt de Renaissance bestond uit de ontdekking van het individualisme en het begin vormde van de moderne samenleving, zoals bleek uit het ontstaan van de natiestaat en het prille kapitalisme.
In de anderhalve eeuw die zijn verstreken sinds de publicatie van Burck hardts boek heeft het onderzoek naar de culturele, economische, politieke en sociale aspecten van de Renaissance niet stilgestaan, maar is de voorspelling van zijn tijdgenoot Theodor Mommsen volledig uitgekomen: hoewel elke zin correctie behoeft en wetenschappelijk onderzoek tot andere conclusies is gekomen, wordt Die Kultur der Renaissance in Italien nog altijd gelezen en kan niemand er omheen. Vrijwel alle boeken over de Renaissance beginnen met een verwijzing naar Burckhardt. Die is bijna altijd kritisch van aard, maar als zijn werk volkomen achterhaald zou zijn, was het niet nodig er nog op in te gaan.
Burckhardt heeft echter aanzienlijk meer geschreven dan dat ene boek over de Renaissance. In 1852 was Die Zeit Constantin des Grossen verschenen, twee jaar later gevolgd door Der Cicerone, een veelvuldig als reisgids gebruikte beschrijving van de kunstwerken van Italië. Na 1860 publiceerde hij niets meer, en zijn postuum verschenen Welt geschichtliche Betrachtungen en Griechische Kultur geschichte waren door zijn neef Jakob Oeri geredigeerde collegedictaten. Daarnaast zijn er tien delen met Burckhardts bijzonder boeiende en prachtig geschreven brieven uitgegeven.
In de ideeëngeschiedenis van de negentiende eeuw speelt Burckhardt om twee redenen een zekere rol, en beide ko men in het boek van Richard Sigurdson uitvoerig aan de orde. In de eerste plaats was Burckhardt enige tijd bevriend met Friedrich Nietzsche, toen deze als jong filoloog in Basel doceerde. Nietzsche had grote bewondering voor Burckhardt en is in hoge mate door hem beïnvloed. Het laatste van de zogenaamde Wahnsinnszettel, die Nietzsche schreef in de eerste dagen na zijn ineenstorting in de straten van Turijn, was aan Burckhardt gericht.
In de tweede plaats geldt Burckhardt als een cultuurpessimist en conservatief die de gevaren van de moderne samen le ving ongemeen helder heeft gezien. Het individualisme en het moderne denken, die met de Renaissance waren begonnen, hadden weliswaar grootse kunst opgeleverd maar hadden ook hun schaduwzijden: de macht van de staat, en het feit dat de fundamenten onder de samenleving waren weggeslagen. De «politiek-religieuze mystiek» was verdwenen en politiek was uitsluitend nog gebaseerd op macht. De moderne economische verhoudingen brachten permanente verandering met zich mee. Hierdoor werden onrust en een gevoel van voortdurende «voorlopigheid» kenmerken van een samenleving die «eeuwig in revisie» was.
Vooral sinds de Franse Revolutie leek de opkomst van de democratische massamaatschappij onstuitbaar. Die ging gepaard met geestelijke nivellering en materialisme. Volgens Burckhardt lieten zelfs veel kunstenaars zich in de eerste plaats leiden door economische rationaliteit: «Vandaag worden nog slechts weinig dingen ge maakt vanuit een innerlijke noodzaak.» De cultuur werd gedomineerd door het ook door Nietzsche zo verachte Filistertum.
Doordat de politiek afhankelijk werd van de massa beloofde zij de massa allerlei zaken die zij niet kon waarmaken. Maar omdat de staat hiermee zijn eigen legitimiteit ondergroef, was het welhaast onvermijdelijk dat er een nieuwe vorm van «caesarisme» ontstond, een dictatuur van wat Burckhardt de «terribles simplificateurs» noemde. Hoe een democratische beweging kon ontaar den in een dictatuur werd in Frankrijk gedemonstreerd door de opkomst van Napoleon III. Het was een patroon dat in de twintigste eeuw door totalitaire bewegingen als het fascisme en het communisme zou worden herhaald.
Burckhardts kritiek op de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen leek tot op zekere hoogte op het zogenoemde «aristocratisch liberalisme» van Alexis de Tocqueville en John Stuart Mill. Ook zij wezen op de gevaren van de massademocratie, sociaal conformisme en de op komst van een bureaucratisch staatsdespotisme. Maar Tocqueville en Mill geloofden in de mogelijkheid dat alle burgers, dus ook die uit de lagere sociale klassen, moreel en politiek waren op te voeden. Zij wilden de liberale democratie ver beteren, onder meer door het bevorderen van een grotere mate van gelijkheid.
Burckhardt geloofde daar niet in en vertoonde in feite meer verwantschap met iemand als Edmund Burke. Beide mannen waren ervan overtuigd dat de verheerlijking van de ratio en de vernietiging van de traditionele bronnen van gezag ertoe leidden dat individualiteit en persoonlijke vrijheid werden geofferd op het altaar van de materiële vooruitgang. Volgens Burke was het mogelijk door middel van een verstandige, op «prejudices» gebaseerde, conservatieve politiek dit proces een halt toe te roepen.
In tegenstelling tot Burke had Burck hardt echter een scherp oog voor wat wel het «historisch probleem» van het conservatisme is genoemd. Het conservatisme ontleent namelijk zijn politieke waarden aan de geschiedenis, aan tra ditionele vooronderstellingen. Maar het probleem is dat op het moment dat deze traditionele waarden moeten worden benoemd, wanneer de mensen erop gewezen moeten worden dat ze hun tradities moeten respecteren, het meestal al te laat is. De kracht van wat Burke de noodzakelijke «vooroordelen» noemde, ligt in het feit dat ze niet uitgesproken zijn, dat men er niet over hoeft na te denken. Volgens Burckhardt was conservatieve politiek een contradictio in terminis.
Burckhardts kritiek op zijn eigen tijd oefende grote invloed uit op het denken van Nietzsche, de man die als geen ander de oorlog verklaarde aan de cultuur van het avondland. Nietzsches aandacht voor de ontmenselijkende tendensen binnen de moderne sociale en politieke instituties en zijn verheerlijking van de aristocratische en heidense geest van het oude Griekenland en de Italiaanse Renaissance verraden duidelijk de invloed van Burck hardt.
Nietzsche heeft veelvuldig de lof ge zongen van zijn oudere collega, die zich echter door deze bewondering in toe nemende mate ongemakkelijk begon te voelen.
De oorzaak van deze gêne moet worden gezocht in het grote verschil tussen beide cultuurcritici. Bij Nietzsche leidde zijn kritiek tot de wil de gehele cultuur te vernietigen, hetgeen lijnrecht tegen de geest van Burckhardt inging. De hang naar een aristocratische levenshouding resulteerde bij Nietzsche in een revolutionair ethos dat Burckhardt ten enenmale vreemd was. Volgens Burck hardt werd de kracht van iemands karakter en intellect niet bepaald door zijn vermogen zijn wil door te drijven, maar door de mate waarin hij in staat was te lijden zonder te bezwijken voor de al te menselijke verleiding om zelf een tiran te worden.
In de ogen van Burckhardt was Nietzsches filosofie een symptoom van het probleem, niet de oplossing. Hoezeer hij de «filisters», de zelfgenoegzame, middelmatige en materialistische burgers, ook verachtte, volgens Burckhardt vormden zij een minder groot gevaar dan «misplaatste genialiteit».
De diagnose die Burckhardt van de westerse cultuur stelde was ongelooflijk scherp, maar als strenge conservatief stond hij met lege handen. Hij werd verlamd door een totaal ongeloof in de mogelijkheid dat autonomie, creativi teit, individualiteit en zelfdiscipline waren weggelegd voor grotere groepen dan een minuscule, rijke en cultureel hoogontwikkelde elite. Het is nog altijd de grootste uitdaging voor de democratie om aan te tonen dat Burckhardt ongelijk had.