Het is dinsdag 28 augustus 1945 als Marcel van Grunsven de eerste naoorlogse raadsvergadering in Heerlen opent.

Sinds de laatste vergadering in juli 1941 heeft de burgemeester de honneurs waargenomen. In een toespraak roept hij in herinnering ‘dat het uw burgemeester was, die al dadelijk toen de vijand ons land binnenviel (…) tot driemaal toe weigerde het eerste Duitsche bevel op te volgen’ en ‘dat het uw burgemeester was die, toen de verslagen vijandelijke legers over onze stad terugrolden, (…) ook toen een Duitsch bevel trotseerde’.

Tussen de eerste en de laatste weigering voerde de burgemeester menig Duits bevel wél uit, schrijf ik in De geur van kolen. In dit boek, over de opkomst en ondergang van mijnstad Heerlen, komt het naoorlogse zuiveringsproces van Van Grunsven aan bod. Zijn kleinzoon, Mars van Grunsven, schreef vorige week een artikel (‘Een rehabilitatie van mijn opa’, De Groene Amsterdammer, 1 oktober) waarin hij mij van karaktermoord beschuldigt. Hij stelt ook de vraag: waarom deed Dohmen dit?

Dat had hij mij kunnen vragen, maar dat deed hij niet. Liever speculeert hij: ‘Zelf vermoed ik dat Dohmen bij eerste lezing van het zuiveringsdossier van mijn opa heeft gedacht “beet te hebben”. Vervolgens heeft hij niet meer willen loslaten.’ Met ‘verdachtmakingen’ zou ik zijn opa ‘fout’ verklaard hebben en diens reputatie bezoedelen.

Die reputatie was voortreffelijk. In Heerlen bestond een ongecompliceerd beeld over Van Grunsven. Ik beschrijf het in mijn boek: hij maakte het de Duitsers lastig, hij beschermde verzetsmensen, et cetera. Veel aandacht voor de schaduwkant van een burgemeestersrol in oorlogstijd was er niet. Daarover schreef ik: ‘Als hij zou opstappen, maakt hij plaats voor een burgemeester die het regime graag ter wille is. Blijft hij, wat hij uiteindelijk doet, dan loopt hij het risico dat hij het regime toch van dienst is.’

Ik was verbaasd in het Nationaal Archief twee dikke dossiers te vinden over zijn zuivering. Nog verbaasder was ik dat over de al dertien jaar toegankelijke, voormalig geheime dossiers niet eerder was gepubliceerd.

Dus waarom deed ik dit? Niet om Marcel van Grunsven postuum aan te klagen, laat staan te beweren dat hij ‘fout’ was. Maar om met feiten die tot dan toe niet onder een groot publiek bekend waren het eenzijdige beeld bij te kleuren. Ook Van Grunsven moest, onvermijdelijk, compromissen sluiten en uiteindelijk aan de bezetter toegeven (bijvoorbeeld met het ophangen van de bordjes ‘Verboden voor Joden’), wat hem na de oorlog op aanklachten kwam te staan. Daarvan werd, zoals ik ook vermeld, het gros ongegrond verklaard en uiteindelijk bleef alleen een korf wijn over die hij niet van een nsb’er had mogen aannemen.

Het verwijt van Mars van Grunsven is dat ik eenzijdig ben: te weinig aandacht voor de goede daden, te veel aandacht voor klachten ‘uit dubieuze bron’. Daar vergist hij zich. Mijn bron zijn niet de klagers, maar de dossiers die vertellen over de zuivering. Mars van Grunsven doet alsof de klachten allemaal ‘laster en roddel’ waren. Maar ook het Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel had kritiek. Zo had zijn opa moeten wegblijven bij een uit Duitsland afkomstige familie die banden onderhield met nazi’s en de nsb-commissaris in Limburg. Hij had ook geen ‘openlijke omgang’ moeten hebben met een nsb’er en een Duitser. Omdat dit van ‘geringe importantie’ was en hij een ‘krachtige en goede houding’ had, vooral naar de illegaliteit, adviseerde het Orgaan de minister van maatregelen tegen hem ‘af te zien’. Het illustreert het dilemma van de burgemeester in oorlogstijd.

Dat ik, na het vermelden van zijn (al bekende) goede daden, ruimte geef aan de niet beschreven klachten is niet vreemd. Een journalist kijkt naar nieuwe feiten. Ik schreef een journalistiek boek. En ik moet keuzes maken: van 1200 dossierpagina’s naar tien boekenpagina’s, zonder de strekking te veranderen. Maar daarmee was natuurlijk niet alles gezegd over Marcel van Grunsven, laat staan over de mijnstad.

Dat de familie boos is, begrijp ik. Dat de kleinzoon een warm verhaal over zijn opa schrijft, begrijp ik ook. Maar ik haak af bij het verwijt van karaktermoord. Moord gebeurt met boze opzet. Dat maakt hij niet waar. Zo geeft hij als voorbeeld van mijn ‘suggestieve zinnetjes’: ‘Wanneer de procureur-generaal bij het Bijzonder Gerechtshof besluit mijn opa niet strafrechtelijk te vervolgen heet dat bij Dohmen: “Het ontleedmes wordt niet gehanteerd”.’ Mars van Grunsven vertelt niet dat dit niet uit mijn koker komt. Ik herhaal slechts wat een alinea eerder staat, in het advies aan de procureur: ‘Het is tegen Nederlands belang, hier niet het ontleedmes te hanteren. Zachte heelmeesters maken kwalijke wonden.’ Kijk, dat ziet er opeens heel anders uit.

Ik mailde vorig jaar met Mars, na het verschijnen van mijn boek. Toen had hij al dezelfde kritiek. Hij ging er een recensie over schrijven in De Groene. Die is uiteindelijk niet verschenen. Boze kleinzoon én recensent, dat ging begrijpelijk niet samen.

Maar nu diende zich een nieuwe kans aan: de presentatie van een onderzoek van onder meer de biograaf van zijn opa. Die hanteert geen ontleedmes, maar een kettingzaag. Hij verwijt mij ‘manipulatie’. Mars van Grunsven put er royaal uit. Wat er allemaal mis is met dit onderzoek beschrijf ik op de site van mijn uitgever: lvd-u.nl.

Daar staat ook mijn uitgebreide antwoord op vragen van Mars, dat ik hem stuurde vóór publicatie van zijn verhaal. Daarvan kreeg de lezer niets te lezen, op drie zinnetjes na. Zo schreef Mars zijn persoonlijke, maar tegelijk eenzijdige verhaal. En laat dat nu net zijn verwijt aan mij zijn. De beschuldiging ‘karaktermoord’ zal ik niet in mijn mond nemen.

Joep Dohmen


Repliek: Burgemeester in oorlogstijd

In mijn essay ‘Een rehabilitatie van mijn opa’ (in De Groene Amsterdammer, 1 oktober) lever ik serieuze kritiek op de werkwijze van Joep Dohmen in zijn boek De geur van kolen. Maar als het aan Dohmen ligt, gaan we het nu hebben over de vraag of ik hem voldoende gehoord heb voor mijn essay. Of over de vraag of ik als kleinzoon niet te emotioneel betrokken ben bij mijn onderwerp om erover te schrijven.

Maar daarmee heeft hij geenszins mijn kritiek weerlegd. Nogmaals mijn verwijten, nu in een notendop: hij geeft ruimte aan beschuldigingen die zeventig jaar geleden al zijn weerlegd, geuit door klagers wier motieven hij niet kent. Hij laat onvermeld dat deze klagers zich bij de formulering van hun klachten lieten souffleren door voormalige nsb’ers. Hij klopt een onderzoek op door een Bijzonder Gerechtshof dat nooit heeft plaatsgevonden. Hij laat feiten weg die zijn verhaal niet ondersteunen. Hij negeert en versimpelt de historische context. Hij suggereert zonder enig bewijs dat mijn opa ontslagen had moeten worden vanwege zijn Duits-vriendelijkheid en dat dit alleen niet is gebeurd omdat hij ‘politieke steun’ had. Klachten worden bij Dohmen ‘nieuwe feiten’.

Het verweer in Dohmens brief, voorzover hij zich daartoe zet, is pover. ‘Mijn bron zijn niet de klagers, maar de dossiers die vertellen over de zuivering’ is natuurlijk een gotspe. Dossiers kunnen niet praten – het is de historicus, of in dit geval (helaas) de journalist Dohmen, die de inhoud van dossiers weergeeft. Over de wijze waarop Dohmen dit heeft gedaan, zijn de historici van HistoryWorks overduidelijk. In hun boek Eindelijk een echte burgemeester schrijven ze: ‘Wij hebben de bronnen gezien die Dohmen heeft gezien. We hebben vastgesteld welke relevante informatie hij weglaat, hoe hij de bronnen misbruikt, hoe hij contexten negeert en het weerwoord van Van Grunsven niet of nauwelijks weergeeft.’

In zijn weerwoord gaat Dohmen niet anders te werk. Ik stip hier slechts een tweetal willekeurige punten aan. Er zijn niet twee dikke dossiers over de zuivering van mijn opa, zoals Dohmen schrijft. Er bestaat slechts één dossier over de zuivering van mijn opa, het andere is van de Bijzondere Rechtspleging en is flinterdun. Er is immers nooit een onderzoek opgestart. Ook schrijft hij: ‘Ik mailde vorig jaar met Mars (…). Toen had hij al dezelfde kritiek. Hij ging er een recensie over schrijven in De Groene. Die is uiteindelijk niet verschenen. Boze kleinzoon én recensent, dat ging begrijpelijk niet samen.’

Zoals ik in mijn essay al beschreef, correspondeerde ik met Dohmen omdat hij mij verzocht had om mijn vader te kalmeren. Van een recensie in De Groene is geen sprake geweest, het zou altijd een persoonlijk essay worden. Dat weet Dohmen donders goed. Toch schrijft hij doodleuk iets heel anders op.

Het gemak waarmee dit blijkbaar gebeurt, is waarover dit debat hoort te gaan.

Mars van Grunsven


Beeld: Burgermeester Marcel van Grunsven met zijn zoon (Nico Jesse/ Privécollectie Mars van Grunsven).