De jaren zeventig van de vorige eeuw moeten wel de geschiedenis in gaan als het gelukkigste decennium ooit. Wie toen opgroeide fietste weerstandsloos het leven in, naar een permanente lente, een eeuwig jongensbestaan. Jan Eilanders laatste werk, What’s on a Man’s Mind?, is volgens de flaptekst een zoektocht naar ‘het eens zo lege en zonnige hoofd uit zijn jeugd’; wel, die tocht heeft niet lang geduurd, want leeg en zonnig is het. What’s on a Man’s Mind? bestaat uit schetsjes van het grotestadsleven van een tevreden laat-veertiger, met een gelukkig gezinnetje, een huis aan de gracht (voormalig kraakpand), een huisje buiten en een bootje in het sop. Hij speelt in een band met een lollige naam en hij houdt ervan lange rijen namen van muzikanten op te lepelen, van Prince tot Mink DeVille, allen helden-vakbroeders. Het is een fijn leven. Wat Eilander feitelijk ‘on his mind’ heeft is opmerkelijk weinig. Aangezien dat oude principe van die ongelukkige jeugd en die goudmijn andersom ook opgaat, levert het qua literatuur in elk geval niets op. Vier pagina’s citaten uit de film Diner, brutale schapen bij de picknickmand, lullig ongemak in een sauna of op een blootcamping – het zijn kleine scènes, die iemand als Kees van Kooten eerder (en tig keer beter) beschreef.
Het is misschien curieus dat de beschrijving van zo’n welvoldaan bestaan mij geweldig op de zenuwen werkte. Eilander is een schoolvoorbeeld van het Grachtengordel/vpro-circuit, maker en presentator van veel verantwoorde (en soms zelfs mooie) programma’s. Maar ondanks die hippe habitat, die popmuziek, die blitse puntschoenen, demonstreert zijn boek een in-burgerlijke mentaliteit – een andere term is er eigenlijk niet voor. Materialistisch, egocentrisch, gericht op familie en aanzien, af en toe hautain zelfs. De zelfbenoemde rebel foetert op het platte Nederland, op de bezoekers van Walibi, op de commerciële muziek van Acda en De Munnik en op de domme buurman op de camping – waar hij zelf ook met vrouw en kind zit te barbecuen. Hij buigt in bewondering de knie voor echte jongenshelden als Johan Cruijff, Herman Brood en Thé Lau.
Die bewondering is pijnlijk. Zelfs Eilander ziet dat dat soort artiesten niet alleen écht talent hebben, maar ook werkelijk hebben gebloed voor hun vak (‘Zingen is een battle’, zegt Lau). Dat kan hij ze niet nazeggen. Hij leidt een zonnig leven zonder strijd, zonder drama en zonder veel zelfkritiek. Die lauwe ik-heb-met-mijn-bandje-in-Paradiso-gestaan-verhaaltjes vind ik, door hun verwende eigendunk, onverdraaglijk. Eilanders werkelijke idolen zijn Henk Elsink, Jan Blaaser, Herman van Keeken en Jacques Herb. Het zonnige burgergeluk van de jaren zeventig. Middelmaat. Wat moet dat bij de vpro?