Toen in de jaren zestig kritiek op de kapitalistische samenleving in bredere kring populair werd, viel deze maatschappijkritische beweging al snel uiteen in twee stromingen. Enerzijds waren er de ‘politieken’, die alle heil verwachtten van een vervanging van het liberaal-kapitalistische bestel door een of andere vorm van socialisme. Uit de nieuwe eigendoms- en machtsverhoudingen zou vanzelf ‘de nieuwe mens’ opstaan, die in volkomen harmonie zou leven met zijn medemens, zijn omgeving en zichzelf.
Daarnaast was er een stroming die van mening was dat de verandering van de wereld begon bij de verandering van het individu. Men moest niet wachten tot de maatschappelijke structuren waren gewijzigd, maar diende zichzelf te hervormen. Door een alternatieve, niet op consumptie gerichte levensstijl kon men de strijd aanbinden tegen milieuvervuiling en de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. Door vegetariër te worden, zelf onbespoten voedsel te verbouwen en de burgerlijke fatsoensnormen af te leggen, zou men weer in harmonie met de natuur komen en de ‘vervreemding’ opheffen.
Hoewel deze ‘protestgeneratie’ zich bijzonder origineel achtte, was zowel hun gedachtegoed als het schisma tussen ‘politieken’ en ‘alternatieven’ allesbehalve nieuw. Reeds aan het einde van de negentiende eeuw was de fundamentele kritiek op de snelle industrialisatie en de ‘burgerlijke’ samenleving gesplitst in een socialistische stroming, die zich al spoedig zou vertakken, en een woeste delta waarin allerlei vegetariërs, antivivisectionisten, natuurgenezers, geheelonthouders, theosofen, neomalthusianen en naaktlopers door elkaar renden.
Door de socialisten werden zij vaak gezien als burgerlijke, geprivilegieerde types die terugdeinsden voor de consequenties van hun kritiek op het kapitalisme. En dankzij het werk van marxistische historici als Jan Romein heeft dit beeld lange tijd gedomineerd. Uit de prachtige dissertatie van Evert Peeters blijkt echter dat dit niet terecht is. Peeters brengt niet alleen het Belgische wereldje van ‘levenshervormers’ in kaart, ook maakt hij duidelijk dat het hier gaat om een zelfstandige vorm van maatschappij- en cultuurkritiek, die bovendien in lang niet alle opzichten volkomen geschift is.
Niettemin konden de politieke keuzes van deze levenshervormers soms zorgwekkend zijn. Door hun hang naar een harmonieuze gemeenschap neigden velen naar een of andere vorm van socialisme. Hoewel de meerderheid vredelievend was, voelden sommigen zich aangetrokken tot het nationaal-socialisme. Dat was geen toeval, aangezien deze ideologie – met zijn Körperkultur, Blut-und-Boden-mythologie en afkeer van de ‘asfaltcultuur’ van de grote stad – voor een groot deel voortkwam uit dezelfde afkeer van de moderne samenleving.