Het lijkt erop dat George W. Bush met een nipte voorsprong is herkozen als president van de Verenigde Staten. Wettelijk gezien is hij de winnaar, in moreel opzicht heeft hij aan gezag ingeboet. Het opkomstpercentage is weliswaar hoger dan in de laatste dertig jaar, maar voor een zittende president is deze uitslag niet bemoedigend en voor een leider die een wereldwijde oorlog voert in naam van de democratie al helemaal niet. Het is de unieke verdienste van George Bush dat hij de saamhorigheid die de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten teweegbrachten in minder dan drie jaar heeft doen omslaan in diepe ver deeldheid.
Was deze verkiezing nu een lichtend voorbeeld van democratie in actie, overeenkomstig het zelfbeeld dat de Verenigde Staten graag aan de rest van de wereld voorhouden? De nek-aan-nekrace tussen de heren Bush en Kerry leek dan wel een spannend schouwspel, maar er was geen sprake van een echte keuze tussen alternatieve opvattingen en idealen met betrekking tot de toekomst van het land en de wereld als geheel. De kolderieke open brief van de Franse schrijver Antoine Audouard in The International Herald Tribune van 6 oktober, gericht aan «President Kerbush», benaderde akelig dicht de werkelijkheid: «U hebt het brein van Kerry en het hart van Bush, Kerrys lichaamslengte en Bush glimlach, en het dondert niet uit welke deelstaat u komt zolang u maar op Yale hebt gestudeerd en in het Witte Huis komt te wonen.»
Niet alleen in Europa werd hoofdschuddend gesproken over de onkritische houding van de Amerikaanse burger. Het libertarische Cato Institute publiceerde aan de vooravond van de verkiezingen een statistisch onderzoek getiteld Onwetendheid is niet zaligmakend, waarin de tergende onkunde van de kiezers omtrent het eigen politieke stelsel, de personele invulling daarvan en de positie van de Verenigde Staten in de wereld aan de kaak werden gesteld.
Een van de conclusies was dat kiezers hun gebrek aan inzicht in politieke vraagstukken compenseren door af te gaan op hun dagelijkse persoonlijke ervaring. Vandaar, wellicht, dat een beslissend segment van de kiezers gevoeliger was voor de boerse stijl van de zittende president dan de intellectuele status van uitdager John Kerry. Daar staat tegenover dat Amerikaanse kiezers meer dan ooit tegen hun eigen portemonnee hebben gestemd. Redacteur Pieter van Os en medewerker Geert Mak hebben in hun reportages uit de Verenigde Staten de afgelopen weken de nadruk gelegd op de overwegingen van gewone burgers. Zij schetsten het beeld van een bevolking die zoekende is naar moreel houvast in een schijnbaar almaar uitdijende wereld, onzeker omtrent de positie van haar land in de wereld na 11 september 2001 en ongerust over haar persoonlijke en nationale economische vooruitzichten. Tal van Amerikaanse politieke «issues» van de nationale veiligheidshysterie sinds 11 september 2001 tot de mediaschandalen rond de militaire antecedenten van beide presidentskandidaten blijken eerder symptomen dan oorzaken van die onzekerheid te zijn.
Er is geen twijfel mogelijk: de overwinning van Bush kwam tot stand door moreel gemotiveerde stemmen die voor een aanzienlijk deel werden bepaald door de aanslagen van 11 september 2001 en de daaropvolgende oorlog tegen het terrorisme in het algemeen en de machthebbers in Afghanistan en Irak in het bijzonder. En dat is een overwinning voor het islamitische extremisme. In de schaduw van George W. Bush heeft ditmaal dan ook een tweede leider de Amerikaanse presidents verkiezingen gewonnen: Osama bin Laden.
Het doel van extremistische organisaties als al-Qaeda is het oproepen van een simpele tegenstelling tussen voorstanders en tegenstanders van het eigen, in absolute termen geformuleerde geloof in verlossing door middel van geweld. In hun wereldbeeld bestaan geen neutrale machten of gedachten, geen onschuldigen of toevallige passanten, zelfs geen ongewapende idealisten die in het niemandsland tussen de strijdende partijen gewonden verbinden of honger lenigen uit naam van gedeelde humanitaire principes.
De fundamentalistische bijbelinterpretatie waarvoor George Bush en een groeiend deel van de Republikeinse achterban garant staan, wordt in dezelfde absolute termen gegoten, inclusief een geloof in goed en kwaad als autonome krachten die op de zondige mens inwerken, het vertrouwen in een goddelijke opdracht en een apocalyptische heilsverwachting die behelst dat de mensheid door het vuur gereinigd zal worden. Ook onder een Democratische president zou de «oorlog tegen het terrorisme» zijn voort gezet, maar de termen waarin een limonadekatholiek als John Kerry denkt, laten tenminste nog ruimte open om gematigde moslims te bereiken.
Osama bin Laden heeft het voor elkaar. «Het enige wat wij hoeven te doen», zei hij in zijn videoboodschap van afgelopen vrijdag, «is twee moedjahidien naar het verste oostelijke puntje sturen om een stukje doek op te houden waarop al-Qaeda geschreven staat, en de generaals hollen erop af om Amerika nieuwe menselijke, economische en politieke schade toe te brengen, zonder iets meer te bereiken dan een paar meevallers voor hun particuliere bedrijven.»
Osama bin Laden heeft op wereldschaal gepresteerd wat Palestijnse terroristen in Israël voor elkaar kregen: de gematigden uit beide kampen uit elkaar drijven en het conflict terugbrengen tot een regelrechte Palestijns-joodse oorlog. De scheiding der geesten die zich binnen de Verenigde Staten aftekent, begint akelig te lijken op die in Israël. Al wat George Bush nu nog moet doen om het cynisme van Ariel Sharon te evenaren is het bouwen van een nog veel grotere muur dwars door heel Irak. Het is een forse opgave, maar met ruimhartige steun van bouwbedrijf Halliburton moet het lukken.