De vrouwen dient een borreltje aangeboden te worden. Mijn vrouwen (vier stuks) bedankten, want ik was niet de eerste deur waar ze waren. Eerder op de ochtend stonden er in de EDEKA te Schönecken vijf vrolijk verklede vrouwen aan een statafel, waarop al heel wat lege glazen. Eén ervan vroeg of ik een glaasje Sekt wilde. ‘ _Nein, danke’,_ zei ik tamelijk nors. ‘Ik ben niet zo'n carnavalsvierder.’ Ik denk dat ze al een beetje dronken was. ‘Ja, nein’, zei ze, _ das Sie später nicht sagen können, die Weiber beim EDEKA haben mir gar nichts zum trinken angeboten!’_

Men smeert hier het carnaval oneindig uit, of liever: men begint heel vroeg, want met Aswoensdag moet het toch echt voorbij zijn, denk ik. Maar of ik uit Nederland het carnaval niet kende? vroeg één van de vier vrouwen die aan de deur kwamen. Nee, zei ik ferm. ‘Ik kom uit het noorden van Noord-Holland, wij zijn niet katholiek. Ik heb er nooit iets van begrepen en wil er ook niets van begrijpen. Carnaval is een volledig door de tijd achterhaald concept. Ik word er angstig van, het is als een sekte die de wereld overneemt, en het is tegenwoordig uitsluitend een alibi om te saufen, saufen, saufen.’ De kindertjes, alle vier meisjes, keken me met grote ogen aan – maar ze bespuwden me niet; in hun tasjes zaten dikke Marsen en Snickers, allemaal van die vriendelijke Hollandse meneer gekregen.

Het bovenstaande had ik geschreven en op mijn weblog gezet. Het was me voor mijn doen nogal een statement. En natuurlijk totaal onwaar: ik heb wel íets gezegd over het carnaval, maar zeker niet in zulke bewoordingen.

Een paar dagen later liep ik met hond Jasper naar Feuerscheid, waar op Rosenmontag om 14:11 uur de optocht zou beginnen. Zo ben ik; de ene dag dit vinden, de andere dag dat doen, geen enkel probleem. Ik ging zomaar ergens staan en lulde wat tegen de mensen die ook daar stonden. Er was een jongeman die zich geschminkt had en veel aandacht aan zijn kleding had besteed. Sie sind ein Araber, oder?’ vroeg ik. Jazeker. Ik vond hem eng. Er stond ook een debiel, die naar Jasper keek en vroeg of dat nou een hond was. Ja, zei ik, dat is nou een hond. Ah, daar begon de Umzug. Het was waterkoud, de mensen hadden veel te weinig kleren aan, rode neuzen, witte halzen, paarse handen. We werden keihard bekogeld met snoep. Trekkertjes met wagentjes.

Ik herkende de oud-burgemeester en zwaaide naar hem. Hij zwaaide terug. Zijn zoon stond op de wagen, maar die zwaaide niet, die schaamde zich. Eén van de wagens was wel leuk, die lag helemaal vol met groente. Bij elke wagen iemand die met flessen schnaps en likeur rondging. Ik kreeg nauwelijks schnapsjes omdat Jasper het niet aan kon, al dat lawaai en die groep van zestien pinguïnkinderen. Hij ging vreselijk tekeer en dat schrok de drankschenkers af. De debiel had binnen de kortste keren twee plastic tassen vol snoep. Ook in zijn mond heel veel snoep. Na een kwartiertje was het al voorbij. We hadden het erg koud gekregen, in de verte hoempapaade alles verder, misschien gingen ze nog een rondje rijden. We liepen het dorp uit en kwamen een vrouw tegen met een dalmatiër, het dier zag eruit alsof het ook aan carnaval deed: zijn stippen waren pikzwart, té zwart, terwijl het negen jaar oud was. Jasper en de dalmatiër speelden wat. We liepen de stilte in. Beekjes ruisten, vogeltjes floten, er was helemaal niemand meer. Het voelde eenzaam. ‘En toch doen we dit nooit meer, Jasper’, zei ik. ‘Nu weten we het zeker.’ Hij keek me aan. ‘Toch?’ zei ik. Hij blafte tevreden naar ree, eekhoorn en vos. Hier liepen in elk geval geen pinguïns.