Casanova zou hoogst verbaasd zijn geweest als hij had geweten dat twee eeuwen na zijn dood zijn naam synoniem is aan ‘dwangmatige verleider’. Dat het grote publiek zelfs in de waan verkeert dat hij een fictieve figuur is. Zijn verbazing zou terecht zijn geweest. Tijdens zijn bewogen leven haalde hij de kranten van West-Europa met zijn spectaculaire ontsnapping uit de Venetiaanse Piombi-gevangenis en met zijn duel in Polen met de edelman Ksawery Branicki – en niet met zijn erotische veroveringen. Casanova’s memoires handelen voor een derde over zijn liefdesgeschiedenissen, de rest gaat over heel andere onderwerpen. Een casanovist heeft ooit de moeite genomen in de memoires de vrouwen en meisjes af te vinken die in Casanova’s armen zijn beland: 165 in een periode van 35 jaar. Bijna vijf per jaar is veel, maar niet uitzonderlijk veel voor een levenslustige man die nooit getrouwd is geweest en het grootste deel van zijn leven reizend heeft doorgebracht. Uit zijn memoires en andere achttiende-eeuwse geschriften blijkt dat hij zich in dit opzicht niet onderscheidde van vele mannen uit de adellijke kringen en demi-monde. Casanova zag zichzelf niet als ‘een casanova’. In het twaalfde deel van zijn memoires verklaart hij: ‘De drang te verleiden is nooit een kenmerkende trek in mijn karakter geweest, want ik heb altijd onbewust verleid, nadat ik eerst zelf was verleid.’
Datgene waardoor Casanova zich wel onderscheidt van de talloze geletterde avonturiers en gentlemen of leisure and pleasure uit zijn eeuw, is de ontwapenende eerlijkheid waarmee hij zijn belevenissen heeft beschreven. In zijn Verhaal van mijn ontsnapping vertelt hij hoe na zijn arrestatie zijn organisme zo van slag was dat hij in vier uur tijd twee po’s vol plaste. Dit schokte bepaalde lezers, zo schrijft hij in zijn memoires. ‘In Praag waar ik zes jaar geleden het verslag van mijn ontsnapping uit de Piombi heb gepubliceerd, heb ik erg gelachen toen ik hoorde dat de aristocratische dames vonden dat de beschrijving van dit feit een zwijnerij was, die ik beter had kunnen weglaten. Ik had dit gedaan, misschien, als ik tegen een dame had gesproken, maar het publiek is geen dame, en ik houd ervan anderen iets te leren. Bovendien is het geen zwijnerij. Er is niets vies of laags aan, al hebben we dit gemeen met varkens; maar eten en drinken hebben we ook met ze gemeen en die zaken heb ik nooit als zwijnerij horen betitelen.’
Wel, dit realisme, deze drang niets te verzwijgen of te verbloemen wat het weten waard is, bracht hem ertoe ook schokkende bijzonderheden over zijn liefdesleven mee te delen. De meest aanstootgevende daarvan is zijn liefdesgeschiedenis met Leonilda, een meisje dat zijn dochter blijkt te zijn. Als hij dit ontdekt, ziet hij af van zijn plan met haar te trouwen, maar brengt nog wel een nacht in bed met haar moeder door, waarbij het meisje hand- en spandiensten voor hen verricht. In zijn memoires volgt een wijsgerige verhandeling met als strekking dat incest alleen verwerpelijk is als er geen gelijkheid tussen de betrokkenen bestaat. ‘Als een vader zijn ouderlijke gezag gebruikt om zich van zijn dochter meester te maken, oefent hij een dwingelandij uit die de natuur moet verafschuwen. (…) Dit gaat echter niet meer op als twee mensen van elkaar houden en niet weten dat redenen die niets van doen hebben met hun wederkerige liefde, hen ervan zouden moeten weerhouden elkaar lief te hebben. Incestueuze verhoudingen, de eeuwige onderwerpen van Griekse tragedies, ontlokken mij een glimlach in plaats van tranen.’
Acht jaar later bedrijft hij alsnog de liefde met de dan 25-jarige Leonilda. Hij beschrijft de gebeurtenis met de hem eigen elegante precisie: ‘Wij waren dan wel vastbesloten niet volledig te zondigen, maar kwamen daar zo dicht bij dat een bijna onwillekeurige beweging ons dwong de zonde te volbrengen, en wel zo compleet, dat als wij hadden gehandeld volgens een weloverwogen, in een nuchtere gemoedstoestand beraamd plan, wij niet verder hadden kunnen gaan. Wij waren beiden ernstig, stil en in gedachten verzonken, en zoals wij later tegen elkaar zeiden, verbaasd over het feit dat wij ons niet schuldig voelden of door berouw werden gekweld. Wij bezegelden onze daad met tedere kussen. (…) Zelfs als er een engel was verschenen om ons mee te delen dat wij op monsterlijke wijze de natuur hadden beledigd, zouden wij hem hebben uitgelachen.’ Een jaar na zijn vertrek bracht Leonilda een zoon ter wereld. Casanova zou deze in september 1791 in Praag ontmoeten, volgens Rives Childs, Casanova’s betrouwbaarste biograaf. De ontmoeting komt niet in de memoires voor, omdat deze ophouden als Casanova met het relaas van zijn leven in 1774 is aangekomen.
Casanova’s memoires werden 25 jaar na zijn dood (in 1798) gepubliceerd. De tijdgeest was toen omgeslagen: het libertinisme van de achttiende eeuw waarin bijvoorbeeld het taboe op incest veel minder streng was dan nu had plaatsgemaakt voor het puritanisme van het Victoriaanse tijdperk. Casanova, die een avonturier was in de ruimste zin van het woord, dankt de reputatie die hij nu bij het grote publiek heeft vooral aan de preutsheid van de eeuw waarin zijn memoires voor het eerst verschenen. Zijn andere belevenissen zijn voor een onbevangen, ontwikkelde lezer minstens even interessant. Zijn stekelige gesprekken met Voltaire, zijn duels, beurstransacties in Nederland, zijn ervaringen als beroepsmilitair, vioolspeler, geestelijke, geheim agent, gokker en waterbouwkundige – hij beschrijft alles met dezelfde laconieke openhartigheid en ironie als zijn liefdesavonturen. Door die aanpak zijn Casanova’s memoires een uniek document dat niet alleen het realistische zelfportret biedt van een levenslustige geleerde avonturier, maar ook een unieke schildering van het dagelijks leven in de achttiende eeuw. Het werk is een bron van inspiratie geweest voor tientallen schrijvers, van Arthur Schnitzler (Casanovas Heimkehr, 1918) tot Arthur Japin (Een schitterend gebrek, 2004).
Casanova’s memoires breken af als hij met zijn relaas bij zijn 49ste levensjaar is aangekomen. Hij zou echter pas op 73-jarige leeftijd overlijden in Dux in Bohemen, waar hij vanaf zijn zestigste als bibliothecaris van graaf Von Waldstein op diens kasteel woonde. Volgens zijn biografen had hij een ongelukkige oude dag. Childs deelt mee: ‘De daaropvolgende dertien jaar waren gevuld met bijna ondraaglijke verveling en droefheid over de oude dag die hem inhaalde.’ Dit oordeel berust op een getuigenverklaring die bij alle biografen opduikt: een passage uit de memoires van prins De Ligne, een oom van Waldstein.
Waldstein was in die jaren in het buitenland. Feldkirchner, de majordomus, kon de eigengereide, excentrieke bibliothecaris met zijn eigen kok en rijtuig niet uitstaan en probeerde tijdens Waldsteins afwezigheid Casanova weg te pesten. Door zijn toedoen werd onder meer tot tweemaal toe een portret van Casanova uit een van diens boeken met poep aan de muur van de wc van het gastenverblijf geplakt. Nadat Casanova in het stadje Dux door een handlanger van Feldkirchner met een stok was afgerost, nam hij de wijk naar Oberleutensdorf, waar Waldstein eveneens een kasteel bezat. Waldstein koos na zijn terugkomst partij voor Casanova, en ontsloeg Feldkirchner en diens voornaamste handlanger.
Ik kon voor mijn monografie beschikken over recent ontdekt biografisch materiaal, en trof geheel andere getuigenissen aan. Veelzeggend is een passage uit de Gesammelte Schriften van baron Von Linden, die vanaf 1794 in een appartement naast dat van Casanova woonde: ‘Deze man die op zijn 73ste jaar nog even sprankelend van geest was als op zijn dertigste (…) De dood heeft hem, nadat hij mijn dagelijkse, en zeer aangename gezelschap was (…) weggenomen. Gezegend zij zijn as.’
Theo Kars is de Nederlandse vertaler van de memoires van Casanova. Onlangs verscheen een bloemlezing hieruit: Giacomo Casanova, De geschiedenis van mijn leven: Keuze uit de memoires. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 319 blz., e 14,95