Zo bezocht ik onlangs in Amsterdam een expositie waar ze een dode hond tentoonstelden. De kunstenaar, die waarschijnlijk dacht dat we dagelijks zouden gaan kijken, liet in de krant zetten dat hij wilde dat de mensen zagen ‘hoe die hond zou versterven’; hij wilde ‘de schoonheid van dat sterven’ laten zien. En ook ‘de crisis in de kunst’. De kunstenaar onthulde dat wij onze ‘verhouding met de dood’ waren kwijtgeraakt. ‘De televisie had ons in wezen ongevoelig gemaakt’, door de dode hond ‘werden de mensen gedwongen een confrontatie aan te gaan met de dood en daardoor met zichzelf’. Wij, mensen, werden ‘verward door de strijd van ons daadwerkelijke gevoel en onze sentimentaliteit’.
Einde zelfrecensie.
Ik las de kunstenaar met m'n duim in mijn mond en ik vond zijn verhaal mooier dan die dode hond. Goh, zo had ik nog nooit tegen een dode hond aangekeken. Wel tegen een dode koe, die een jaar geleden in het nieuws kwam toen een kunstenaar - misschien wel dezelfde, dat kan best - die exposeerde. En ook had ik al eens een hoeveelheid darmen en bloed in een emmer als kunstobject mogen beschouwen. En dat praatje over sterven in schoonheid kende ik al sinds mijn negentiende, toen ik de gedichten van Baudelaire las.
Het tentoonstellen van zo'n dode hond is dus eigenlijk alweer een enorm cliche, een herhaling van zetten; een vorm van burgerlijkheid, noch afgezien van het feit dat ik het zien van een dode hond niks bijzonders vind hebben. Een dode maagd, ja, dat lijkt me wel wat. Maar een dooie hond… Het is niet meer dan het is. Het laten zien van het versterven, is aantonen dat de natuur een groot kunstenaar is, maar ook dat wist ik al.
Toch heeft die dooie hond nieuwswaarde, want zowel op de televisie als in de kranten werd erover bericht. Men vond het schokkend. Ook hoorde je, op de televisie, bezoekers van de tentoonstelling zeggen: ‘Als dit kunst is, dan hoeft dat voor mij niet.’ Die mensen hebben gelijk, maar waarom?
‘Dat de mensen geschokt zijn, dat wil ik juist’, zal de kunstenaar zeggen. Dat is interessant: hij wil een bepaald iets opwekken - geschoktheid of verwarring in dit geval - niet door een kunstwerk te maken, maar door iets tentoon te stellen dat we bij voorbaat al schokkend en verwarrend zullen vinden en dat dan te verkopen als kunst.
Hier komt de taalkunde weer om de hoek kijken die leert dat ‘geschoktheid’ en ‘verwarring’ samenvattingen zijn van een proces.
Denk maar aan het woord ‘moord.’ Zo'n woord is niet de moord zelf, maar de uiteindelijke samenvatting van een reeks gebeurtenissen.
Wat de kunstenaar nu heeft gedaan, is zo'n samenvatting nemen (geschoktheid, verwarring, wreedheid) en er dan iets bij zoeken dat dat ook vertegenwoordigt: een dode hond, een dode koe, een dode bejaarde eveneens, een half opengekliefde schedel van prins Willem-Alexander is ook schokkend, evenals het gedarmte van Frits Bolkestein. Zo'n dode hond is dus geen kunst - er ging geen proces aan vooraf, en op het proces dat volgt heeft de kunstenaar geen invloed. Wat hij tentoonstelt is niet zijn vermogen, maar juist zijn onvermogen. Zo iemand mag zich geen kunstenaar noemen, zelfs geen oplichter. Hij is een gaaf voorbeeld van iemand die niet interessant is en derhalve geen interessante kunst voortbrengt. Hij is het prototype van een dommerik: hij weet niet, hij kan niet.
Rubriek
Ceci est un kunstkop (2)
In elk decennium kun je lezen dat er een ‘crisis in de kunst’ is. Als je dat las, dan wist je vroeger dat de kunstrecensent niet wist wat hij aan moest met de kunst die hij zag. Tegenwoordig lees je deze uitspraak niet meer bij de kunstrecensent, maar kun je hem optekenen uit de mond van de kunstenaar. Je kunt er dan van uitgaan dat de artiest eigenlijk niet meer weet wat hij moest doen.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1995/36
www.groene.nl/1995/36