Ik geloof niet dat er ooit op de Nederlandse radio een slechtere reclame te beluisteren viel. Het is toch net of je hoort: ‘Je kleren gaan er van kapot, alles wordt vaal, wat een vieze troep komt er uit m'n wasmachine’, en dat je daarna een stem hoort die zegt: ‘Koop Omo. Wast je kleren schoon.’ Het is antireclame.
Heeft antireclame het juiste effect?
Vroeger, op school, had je jongens die meisjes probeerden te versieren door tegen ze zeggen: ‘Marie, ik ben te dom voor jou, ik kan eigenlijk niks, ik ben te lelijk ook, ik heb puisten, ik wil niks in het leven, maar ik hou van jou.’ Deze jongens behaalden wel eens een succesje op de liefdesmarkt, maar veel was het niet, en mooi was het ook nooit. Deze zielepoten kregen de zielepoten die ze verdienden.
Antireclame werkt soms even als gimmick, als grapje, maar je maakt je er belachelijk mee als je serieus wilt zijn.
Waarom denkt het Stedelijk voor zichzelf reclame te maken door andere mensen vreselijke dingen over het museum te laten vertellen? Het is vernederend voor het museum zelf en de mensen die daar werken, maar ook voor de kunstenaars die in dat museum hangen. Het is namelijk een bevestiging van het oude liedje dat kunstenaars niet serieus worden genomen - dit keer gepropageerd door het Stedelijk zelf waar men de kwaliteit niet meer bezit om zo'n boodschap relativerend te brengen.
Is het misschien zo dat die Ster-spot voor het Stedelijk op zichzelf mischien iets kunstzinnigs is? Je hoort tegenwoordig wel vaker dat een kruiwagentje met zand of een emmer met bloed waarin een bootje drijft of een aan de ketting vastgelegde fietsband hoopgevende voorwerpen zijn met artistieke pretentie die Fuchs bombardeert tot minimal art die ook alleen maar begrepen kan worden door minimal brains.
Toch denk ik dat dit hier niet het geval is. Daarvoor klinkt dit spotje ook weer te gelikt en te humorloos. (Wat misschien wel het ergste is.)
Hoe komt dit toch? Het Stedelijk Museum heeft, zo blijkt uit de vakbladen, dit spotje uitbesteed aan een reclamebureau.
Je ziet die jongens daar zitten: een art director - die niets met art te maken heeft - die groen en paars van de rancune ziet dat hij niet in het Stedelijk hangt en zijn vriendje met wie hij op de academie zat wel, en een copy writer met eenzelfde rancune omdat hij nooit in de literatuur terecht zal kunnen komen. Die twee moeten iets maken voor een kunsttempel als het Stedelijk, en op dat moment barst de jarenlange wraak als een vulkaan uit hun pennen en penselen en leggen ze in de mond van zwakbegaafde kunsthatende zielepoten de afgunstige zinsneden waarmee ze zelf al jarenlang hun hersens verzuren.
Het is de ironie van trappen in een nepdrol. ‘Dat kan mijn zoontje van vijf ook.’ Ha ha ha! Pijnlijk dat honderd jaar kunst in het Stedelijk zo'n zielloze tekst oplevert. Waar doe je het als kunstenaar allemaal voor? Waarom niet een spotje gevraagd aan Wim Schippers die pal tegenover het Stedelijk in Bodega Keyzer toch kunst zit te scheppen?