De deur gaat open en Mani Kummer (67) schreeuwt van twee hoog naar beneden: ‘Je hebt toch verdomme wel om mijn boek moeten lachen, he?’
In het boek Eindelijk Oorlog staat een typerende zin voor Koch: ‘Soms kijk je naar dingen die je beter niet kunt zien.’ In dit boek, dat zich voor een deel afspeelt in Amsterdam, staan voor een Amsterdammer belangrijke passages. Koch: ‘Op de Apollolaan staat een oorlogsmonument ter nagedachtenis aan de vierentwintig gijzelaars die in het najaar van 1944 op die plek door de Duitsers werden geëxecuteerd, als vergelding voor een aanslag van het verzet. Het is een bronzen beeld van drie mannen, staande voor het vuurpeloton. Een van die drie mannen is mijn oom Karl, die zelf ook beeldhouwer was. Kort na de oorlog had hij voor de maker van het monument geposeerd.’
De ontvangst is meer dan hartelijk. Kummer leidt me langs zijn boekenkast en we blijken beiden een geheime liefde voor Sartre te hebben. Hij heeft een prachtige verzameling Sartriana (‘Hou het geheim, he’). Maar uiteraard is zijn Celine-collectie groter. Op de tafel liggen eerste drukken van Celine’s antisemitische Bagatelles pour un massacre - de pamfletten zijn vergeeld en er steken hier en daar memopapiertjes met aantekeningen van Kummer uit.
‘Ja, ik ben met dat boek bezig, over Celine. Dat moet er nu echt van komen’, zegt hij, zoals altijd snel pratend.
Ik leg Mani Kummer, auteur, Celine-vertaler, literatuurwetenschapper, oud-gediende in het Koloniale Franse Leger, een passage voor uit zijn nieuwste boek Helden zijn zwart, een Bildungsroman van een jongen, Lasalle, die op zoek is naar de volwassenheid. Kummer schrijft:
‘Helden bij de oude Grieken liepen nooit alleen op het slagveld rond, leerde ik vroeger. Er was altijd wel een god of godin in de buurt om ze tegen vijanden te beschermen. Natuurlijk kon ’t wel ’s mis gaan maar dat lag dan meer aan de god die de schurft aan je kreeg. Daar viel niets aan te doen, als je nou maar in zijn kont kroop en heel veel schapen en geiten offerde, dan wilde dat best helpen. Met die god van ons werd zoiets al knap lastig want bij hem was alles van te voren geregeld. Bestond god helemaal niet, waar ’t alle schijn van had, dan was je voorgoed uitgeluld.’
Jouw hoofdpersoon Lasalle zoekt als een jonge Griek in de mensen om hem heen het heldendom. Hij verafgoodt ze als goden, maar uiteindelijk wordt hij door al die helden, mannen en vrouwen, verlaten. Allemaal blanken.
Kummer denkt na en gaat even al zijn hoofdpersonen af. Hij telt ze op zijn vingers: ‘Andre… Bonavonture… Cardoso… Isabelle… Ja, je hebt godverdomme gelijk.’
‘Helden zijn zwart’, heet je boek. De echte helden zijn de Senegalezen. De zwarten. Hoewel die stelen, zuipen en naar de hoeren gaan, zijn ze eerlijk en zichzelf. De witte helden in je boek zijn de echte bad guys, volgens mij. Het zijn de harde jongens die houden van rauwheid, het zijn de macho’s, de soldaten van het Franse Koloniale Leger die rugby spelen maar die uiteindelijk de boel verraden. De witten zijn hard maar hebben een verneukeratieve instelling ten opzichte van het leven. De zwarten niet.
Kummer knikt: ‘Ja, Lasalle, mijn hoofdpersoon, voelt zich bij de zwarten veilig. Zij maken deel uit van de laag die altijd onderaan zit, altijd vertrapt wordt en altijd gedonder heeft. Lasalle neemt het ze in feite ook niet kwalijk dat ze gestolen hebben, maar gaat met ze mee neuken en zuipen. Hij aanvaardt het van ze. Van een kapitein zou Lasalle dat niet hebben aanvaard, want die heeft nog pretenties. Maar die negers zijn wie ze zijn: gezellig en leuk. De witten in mijn boek zijn juist niet wat ze zijn.
Kijk, een van mijn grondthema’s is het racisme. Dat houdt me erg bezig. Het elkaar discrimineren maakt me godverdomme razend, want het gaat altijd op grond van oneigenlijke argumenten waarmee je mensen kwetst. Die Senegalezen, wat moeten ze verdomme zeggen als die blanke Fransen tegen ze vuilbekken: “Jij stom zijn.” Meestal begrijpen ze het gelukkig niet, maar ze hebben geen verweer. Op een gegeven moment geloven ze het zelf ook nog.’
‘Helden zijn zwart’ is ook een moreel statement van je?
‘Natuurlijk. Helden zijn zwart, de helden die Lasalle ziet, zijn negatief, verdomd vervelende kerels, en tegelijkertijd heeft het iets duisters voor hem. Hij hield van het heldendom van de drie musketiers, maar merkt dat dat niet gaat. Aan het eind van het boek denkt Lasalle eigenlijk: nu val ik door de mand. Wat mijn jeugd heeft gebracht aan reele helden, daaraan kan ik niet beantwoorden. Voor het eerst ziet hij, Lasalle, dat de oorlog waaraan hij meedoet, een vuile smerige kut-oorlog is. Hij realiseert zich, het is kut wat ik doe, kut!
Dat laatste stuk vind ik zelf het mooiste.
Daar heb ik dan ook hard aan gewerkt. Hoe kunnen oorlog en kunst samengaan, dat wilde ik weten. Een kapitein die Schubert zingt, die het ook heeft over Baudelaire, een escapist. Dat is toch krankzinnig! Vooral nu tegen de achtergrond van Joegoslavie. Godverdomme, vijfhonderd kilometer hier vandaan worden de mensen in mekaar geschoten, terwijl wij hier lekker zitten te lullen over literatuur. Godverdomme! Ik heb het daar toch wel eens moeilijk mee. Maar ik los geen problemen op, hoor. Een roman is niet om problemen op te lossen.’
In je stijl doe je dat ook, daarin meng je ook geweld en poezie met elkaar.
‘Dat probeer ik wel. Ik mik op het groteske en de ironie. Ik vermijd beschrijvingen van gebaren. Zo van: “Hij keek naar buiten en fronste zijn voorhoofd.” Dat vind ik genant. Niet of het echt is. Ik schrijf zoveel mogelijk vanuit de dialogen. Ik ben een verteller, ik wil de lezer meeslepen. En dan mag alles. Maar een lezer anno 1994 moet je niet vervelen met beschrijvingen van hoe mensen hun wenkbrauwen fronsen! Dat is leeg! Opvulsel! Dat mag alleen als het ironie is.’
Je hebt Celine vertaald, wat nu enigszins aan je blijft kleven. Jouw stijl wordt altijd in verband gebracht met die van Celine. Je vertaling van ‘Reis naar het einde van de nacht’ is geroemd, maar ik geloof dat het eigenlijk makkelijk voor je was. De taal van Celine heb jij, als halve Fransman, herkend. Het was jouw taal.
‘Tuurlijk, toen ik Celine las was het alsof ik weer in het leger zat. Ik heb tenslotte in dat Franse leger gezeten. Vooral in de syntaxis en het woordgebruik herken ik het. Er is een ongelooflijk verschil tussen het Frans, algemeen beschaafd gesproken Frans, en de volkstaal. Dat kennen wij in Nederland absoluut niet. Je kunt het niet vergelijken met bargoens, het is totaal iets anders. Het is veel meer gescheiden dan hier. In Reis gebruikt Celine het, later gebruikt hij het meer, zoals in Mort a credit, maar dan wordt het kunstmatig. Dan rukt hij de zinnen helemaal uit elkaar. Queneau heeft hetzelfde gehad, het herkennen van zaken die eigenlijk verboden zijn. En het leger herkende ze ook. Het was literatuur in een anti-bourgeoistaal. Niet een anti-bourgeoistaal omdat Celine argot gebruikt, of vieze woorden - die komen daarin trouwens helemaal niet zoveel voor - nee, hij gebruikt een anti-bourgeoistaal omdat hij bepaalde woorden gebruikt die in de nette taal juist niet werden gebezigd. Pompes is een ander woord voor schoenen, bijvoorbeeld. Dat woord mocht je, burgerlijk of kleinburgerlijk, niet gebruiken. In het leger hadden ze voor voeten en schoenen wel vijf, zes woorden. Allemaal woorden in een aparte taal. Dat was een grote verrassing toen ik dat ontdekte.
Celine heeft het een paar keer zelf gezegd: “Ach, dat gelul over argot, ik neem van de taal wat ik kan gebruiken en ik verwring de taal zoveel als ik kan.” Met andere woorden: alles is goed om effect te krijgen. Effect, daar gaat het om! Het kan hem verder geen reet schelen. Je merkt het ook: in Mort a credit en in zijn pamfletten is het niet eens meer de spreektaal die hij gebruikt, maar wordt het technischer; dan maakt hij geen ondergeschikte zinnen, maar nevengeschikte. Maar hij doet veel meer. Als je al die verbeteringen ziet die hij heeft aangebracht, gaat hij veel verder dan de gesproken taal; hij schept ontzettend veel neologismen, hij speelt met de zinnen, zet leestekens anders, hoofdletters anders… Ook niet leuk meer op het laatst, vervelend eigenlijk, te veel woordvondsten naar mijn smaak, waardoor het onvertaalbaar wordt.
Ik zal je een klassiek voorbeeld geven: “Nous, on la fait”, zeggen de Fransen bij Celine. Letterlijk: “Wij, men heeft het gedaan.” Keurige mensen zullen dat niet zo gauw zo zeggen.
Eigenlijk is die nous/on-constructie onvertaalbaar. Hoe moet je dat doen? Het is een accentuering van het onderwerp. Het is Van Woerden, de vertaler van Mort, wel eens verweten dat hij die accenten niet heeft aangebracht. Ik heb hem verdedigd, want hypercorrect zou het zijn als je “Nous, on la fait” zou vertalen met “Wij - accent op ij - hebben het gedaan.” Als je dat doet, krijg je hele bladzijden met accenten, dan wordt het boek onleesbaar. Men wilde het ook wel onderstrepen! Belachelijk! Idiioot! Ook heeft men in Nederlandse bargoense woordenboeken zitten snuffelen. Voor “het in de gaten hebben” vond men dan “knijzen”. Knijzen! Volstrekt absurd. Dat woord leeft niet bij ons. Terwijl Celine juist levende taal wilde schrijven, met veel woorden die uit verschillende talen stammen.
We staan nu anders tegenover dat gesproken Frans. Dat is zeker de verdienste van Celine. Die Fransen in de literatuur, joh, hou op. Alles werd voorgeschreven door de Academie Francgaise, dat was een instituut! Die maakte de wetten. Daar mocht je niet van afwijken. Veranderingen in wetten waren streng verboden. Als Verlaine oneven versvoeten gaat gebruiken, staat de hele Franse literatuur op zijn kop! Celine verzette zich tegen die wetten. Maar hij lulde natuurlijk ook maar wat toen hij zei dat je niet goed zou kunnen schrijven als je klassiek schreef. Kijk naar Camus.’
Waarom wilde Celine zo schrijven als hij schreef?
Kummer haalt diep adem: ‘Daar ben ik nou een artikel over aan het schrijven. Celine is beinvloed door een proletarische school van schrijvers en intellectuelen die er niet van uitging dat je communistisch hoefde te zijn. Die groep zette zich eigenlijk af tegen de proletarische school in Rusland. Dus je hoeft niet per se een landbouwer te zijn om over landbouw te schrijven. Die groep had duidelijke opvattingen over stijl. Ze verzetten zich tegen Proust bijvoorbeeld. Dat vonden ze een burgerlijke lul. Men was tegen Giroudoux omdat die schreef alsof het Griekse vertalingen zijn. Je moest af van het mooie Frans. Gevoelens moeten direct worden verwoord. Celine was bevriend met die mensen. Hij omarmde die ideeen. In die racistische pamfletten van Bagatelles pour un massacre vind je dat eigenaardig genoeg terug: een poetica die door moderne linkse ideeen wordt gedragen.’
‘En nu kom ik terug op mijn boek, op iets dat mij na aan het hart ligt. Die groep destijds die zei: we hebben concurrentie van film en platen en daar kunnen we niet tegenop, hoe kunnen we daar iets aan doen? Ze zeiden: door een emotioneler ritme te vinden in de taal. We moeten directer gaan spreken en schrijven. Daar zit een grote waarheid achter waar wij ook last van hebben. Want wees eerlijk: ik heb expres geprobeerd om in mijn boek snel te schrijven. Waarom? Omdat ik heb gemerkt dat er een hele generatie is - en ik schrijf ook voor die mensen - die zappen. Net als die groep die moest concurreren tegen de film, zitten wij met een generatie die nog sneller overvoerd wordt met beelden. Je ziet het ook aan de films van tegenwoordig. Die zijn ook veel sneller. Je kunt nu kiezen of delen. Ook nu kun je je houden aan de regels van de klassieke roman. Dat is prima, maar dan richt je je naar mijn mening op een bepaald publiek. Dan blijf je Madame Bovary steeds herhalen. Maar als je een ander soort publiek ook wilt raken - want je vertelt natuurlijk voor de duizendste keer dezelfde dingen, ik heb niets nieuws te vertellen, dat racisme slecht is en negers onderdrukt worden weten we wel - dan zul je toch rekening moeten houden met de zap-instincten. Ja, ik schaam me er niet voor, ik mik ook op jongeren. Het moet natuurlijk geen maniertje worden. Je verzet je tegen een manier van schrijven, maar je moet oppassen dat je ook weer geen pastiche van jezelf wordt.’
Je hebt de plicht je te vernieuwen als schrijver?
‘Ach, het is allemaal niet nieuw wat ik hier beweer. Maar het geeft de tragiek aan van de romancier: romanschrijvers hebben het moeilijk, het zijn allemaal zielige mensen. Verdomd! Ze zitten met de rug tegen de muur. Om hen heen groeit en bloeit het aantal intellectuelen dat goed kan schrijven. Uitstekende verslagen over liefde, homoseksualiteit en allochtonen. Het staat er allemaal. Dus wat er van je gevraagd wordt als romanschrijver is dat je je terrein afbakent. Ik ben dus bescheiden mijn eigen terrein aan het afbakenen, als een hond die blaft. Ik zoek mijn eigen taal en ritme, zodat ze zeggen: dat is Kummer die er aan komt.
Maar je beseft ook als romanschrijver dat alles al eens is gedaan, daar ontkom je niet aan. Alle experimenten met de taal zijn al uitgevoerd: het reduceren tot bijna niets, het uit elkaar halen van de zinnen, het overvloedige. De mogelijkheden zijn beperkt. Het enige wat je zou kunnen zeggen is dat de middelen waarmee je dezelfde boodschap wilt brengen, steeds verschuiven. Die worden aangevuld door de manier waarop we leven. De pretenties worden, naarmate ik steeds ouder word, bescheidener. Ik wil gewoon dat de mensen om verschillende passages moeten lachen. Konrad schrijft De medeplichtige in een snelle, journalistieke stijl. Geestig. En Elfriede Jelinek, prachtig, zo goed geschreven. Dan merk je inderdaad dat het anders kan. Klassiek geschreven, maar wel cynisch en ironisch en grotesk.’
Ja, dat zijn mooie boeken, die zich min of meer onttrekken aan jouw opvattingen over stijl. Jij en ik vinden ze mooi. Maar of ze ook mooi zijn en waarom, daar komen we toch nooit achter?
‘De algemene literatuurwetenschap zal inderdaad nooit kunnen zeggen wat mooi is en wat niet. Ze zal wel inzicht kunnen geven in zaken die je voordien niet wist. Wat ik beweer is niet een vrucht van wetenschap - elke amateur kan het. De algemene literatuurwetenschap is dan eigenlijk ook geen wetenschap, de geschriften die ze publiceren zijn uitingen van minderwaardigheidscomplexen ten opzichte van de echte wetenschap. Wat Verdaasdonk doet, ik moet er wel eens om lachen, maar het is wel juist. Hij kijkt hoe bibliotheken, uitgevers, verschillende groepen lezers in mekaar zitten, hoe er op boeken wordt gereageerd, maar het heeft natuurlijk weinig of niets met literatuur van doen. Toen ik met algemene literatuurwetenschap bezig was, wist ik diep in mijn hart dat het flauwekul was, dat je nooit voorspellende uitspraken kunt doen over literatuur.’
Algemene literatuurwetenschap moet worden opgeheven?
‘Nee, bij Frans, Duits en Engels is het zeer nuttig. Maar als vak apart denk ik dat het zijn langste tijd heeft gehad, afgezien dan van iemand als Verdaasdonk, die een soort literatuursociologie bedrijft.’
Nog even terug naar je eigen stijl. ‘De stijl is de mens’ - die stelling verwerp je?
‘Nee, maar ik kan ook keuzes maken. Ik kan ook zeggen: ik zet het rustig op. Ik ben snel. Misschien te gehaast, zeker, maar ik ben ook niet zo jong meer. Ik moet het gauw doen, straks kan ik het niet meer, hahaha. Kummer, denk ik vaak, je doet wel veel in tweehonderdtwintig bladzijden. Maar hoe lang heb ik nog - tien, vijftien jaar?’
Celine mani kummer ‘toen ik celine las was het alsof ik weer in het leger zat’
Geweld en poezie, dat zijn de ingredienten van het werk van Celine. En het zijn de ingredienten in het prozawerk van Celine-vertaler Em. (‘Mani’) Kummer. Onlangs verscheen van hem ‘Helden zijn zwart’. Een gesprek over schrijven tegen de bourgeoisie. ‘Effect, daar gaat het om!’
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/10
www.groene.nl/1994/10