Deze week gaat de CETA-klucht een nieuwe ronde in. U weet wel, dat handelsverdrag tussen de Europese Unie en Canada dat een einde moet maken aan het ruwe kapitalisme van Anglo-Amerikaanse snit en moet voorkomen dat bedrijven er een sport van maken democratieën een poot uit te draaien. Denk aan Philip Morris, dat de Australische overheid voor miljarden heeft aangeklaagd vanwege nieuwe eisen voor de plaatjes op sigarettenpakjes. Of aan het Finse Uniper dat de Nederlandse overheid voor negenhonderd miljoen euro wil aanklagen vanwege het besluit de kolencentrales te sluiten.
Februari vorig jaar stemde de Tweede Kamer op het nippertje voor. Vooral de tegenstem van de PvdA verraste. Als regeringspartij hadden de sociaal-democraten zich namelijk hondstrouw betoond aan de neoliberale handelsagenda van premier Rutte. In de Eerste Kamer kan Rutte vooralsnog niet op een meerderheid rekenen. De verwachting was dan ook dat het verdrag zou sneven op een Nederlands ‘njet’. Vorige week was er plotseling toch een opening. Weer kwam de verrassing van de PvdA. Senator Koole meldde in Trouw dat hij overwoog voor te stemmen.
Ik vrees dat Koole zijn geschiedenis niet op orde heeft. Op 28 oktober 1957 berichtte Time Magazine, onder de titel ‘A Capitalist Magna Carta’, over een supranationale grondwet die de eigendomsrechten van investeerders moest beschermen. De verantwoordelijke heette Hermann Josef Abs. Volgens historicus Quinn Slobodian kwam Abs uit de ordoliberale traditie van Von Hayek en Von Mises, was hij destijds bestuursvoorzitter van Deutsche Bank, was hij in de Tweede Wereldoorlog verantwoordelijk voor de onteigening van joden en had hij zich scheel geërgerd aan de vanzelfsprekendheid waarmee de geallieerden Duitse buitenlandse tegoeden hadden geconfisqueerd.
Zijn grondwet voorzag in supranationale afspraken die buitenlandse investeerders zouden beschermen tegen onteigening. Naast een Universele Verklaring van de Rechten van de Mens was er volgens Abs behoefte aan een al even Universele Verklaring van de Rechten van de Investeerder. Volgens hem was er namelijk sprake van een regelrechte aanval op het eigendomsrecht. Niet alleen in de vorm van het keynesianisme en de naoorlogse uitbouw van de verzorgingsstaat, maar ook door dekolonisatie. De voorbeelden waar Abs mee schermde, waren de onteigening van de Indonesische olievelden van de NAM, de expropriatie van de Anglo-Iraanse oliemaatschappij door het nieuwe regime in Iran, de onteigening van de United Fruit Company in Guatemala en die van het Suezkanaal door het Egypte van Nasser.
De oplossing was een Internationaal Arbitrage Hof dat investeerders schadevergoeding moest toekennen als staten besluiten namen die hun belangen schaadden. En liefst zonder dat er een nationale rechter aan te pas zou komen – die laten namelijk altijd het publieke belang prevaleren.
Het arbitragehof is er nooit gekomen. In plaats daarvan is een mondiaal systeem van private arbitragecommissies ontstaan, sterk geënt op Abs’ ideeën, waar bedrijven staten forse schadevergoedingen kunnen afdwingen en zo onwelgevallige regelgeving kunnen tegengaan. Binnen dat stelsel spelen Nederlandse juristen, ook volgens de Unctad, een hoofdrol. Terwijl het voor sommige multinationals – vooral Canadese – een lucratieve bijverdienste is geworden. Tot CETA. Het ‘Investment Court System’ van CETA lijkt er namelijk als twee druppels water op. Het is in handen van private partijen en komt dus neer op een duaal rechtssysteem. Het biedt investeerders extra bescherming tegen aantasting van hun eigendommen. En stelt ze in staat compensatie te eisen voor onteigening.
De negatieve gevolgen zijn dan ook groot: rechtsongelijkheid, afnemende democratische legitimiteit en bevriezing van het wetgevingsproces: uit angst voor schadeclaims zouden staten kunnen besluiten af te zien van striktere milieuwetgeving. Iets wat voor met name Nederland – Europa’s duurzaamheidshekkensluiter – desastreus zou zijn.
In antwoord op vragen van de Eerste Kamer komt het kabinet niet verder dan bezwerende formules en boterzachte beloftes. Wie daarop moet toezien, hoe een en ander kan worden afgedwongen en welke garanties er zijn voor behoud van het primaat van de democratische rechtsstaat is ongewis. En de hamvraag wordt niet gesteld: waarom is er bij een handelsverdrag tussen twee redelijk functionerende rechtsstaten überhaupt een arbitragehof nodig? Een ding is zeker: zo wordt het met dat herstel van de progressieve reputatie van de PvdA nooit wat.