‘AMERIKANEN weigeren hardnekkig in te zien dat zich beslissende veranderingen in onze wereld voltrekken. We zijn niet langer nummer één, wat dat ook mag betekenen. We zijn blut en onze unieke macht loopt ten einde. We kunnen andere landen geen dictaat meer opleggen zoals we dat gewend waren. De wereld gelooft niet meer in ons, als ze dat al ooit gedaan heeft. Dat blijkt het duidelijkst in Oost-Azië, waarin China en Japan en binnenkort ongetwijfeld ook India zich volkomen onafhankelijk van ons opstellen.’
In een van de laatste interviews die Chalmers Johnson dit jaar gaf, toonde de Amerikaanse politicoloog zich nog even strijdbaar als aan het begin van zijn 45-jarige academische carrière. Zijn strijdlust had hij ook wel nodig bij het verdedigen van zijn voornaamste stelling. Die luidt dat de Verenigde Staten een ‘wereldrijk in ontkenning’ zijn. Een economische en strategische reus die zich heeft verstrikt in zijn eigen peperdure, wereldomspannende netwerk van militaire bases. En die zoveel militair onheil in andere landen aanricht dat zowel zijn prestige als zijn democratische gehalte erdoor ondergraven en uiteindelijk vernietigd wordt. Helaas raken Amerikaanse politici, commentatoren en zelfs academici zijn thema met geen tang aan. ‘Ik wou dat ik uw werk kon afzetten tegen dat van andere auteurs over dit onderwerp’, sprak de interviewer. ‘Ik ook’, zei Johnson, ‘maar die zijn er niet.’
Aan zijn antecedenten kan het niet liggen. Johnson is geen linkse activist, radicale libertarian of wild geworden bestuursambtenaar van Buitenlandse Zaken, maar heeft zich altijd opgesteld als een loyaal lid van het establishment. Hij werkte naast zijn hoogleraarsbetrekkingen jarenlang als analist bij de CIA. Johnson was een hartstochtelijke ‘cold warrior’ zoals hij het zelf uitdrukte en toonde zich in 1990 buitengewoon verheugd over de val van de Sovjet-Unie: ‘Ik heb er nooit aan getwijfeld dat de Sovjet-Unie een serieuze bedreiging vormde. En dat vind ik nog steeds.’ Hij bestudeerde ook andere potentiële bedreigingen voor het Westen zoals die van communistisch China of het economisch zeer expansieve Japan. Zijn eerste boek, daterend uit 1962, handelde over boerennationalisme in China en maakte zoveel indruk dat het de aanzet gaf tot decennia van research op dit gebied.
Twintig jaar later maakte hij furore met MITI and the Japanese Miracle, een studie naar de unieke coördinerende rol die het Japanse ministerie van Internationale Handel en Industrie speelde in de spectaculaire naoorlogse groei van dat land. Hij ontdekte ongeveer als eerste westerling dat Japan weliswaar in naam een vrijemarkteconomie was, maar dat het zijn groei in werkelijkheid dankte aan een uiterst geraffineerde strategische planning met het doel buitenlandse markten te veroveren. De uitvoering werd afgedwongen door een bureaucratische elite die geen politieke verantwoordingsplicht had, maar intussen wel haar macht uitstrekte tot in alle uithoeken van de samenleving en zich daarbij bediende van feodale normen en praktijken die teruggingen tot de hoogtijdagen van het Tokugawa Shogunaat.
Over de rol van zijn eigen land in de wereld begon Johnson op den duur heel anders te denken. Hij was verbijsterd dat Washington na de Koude Oorlog niet minder, maar juist meer militaire conflicten aanging en daarvoor een steeds hogere prijs in mensenlevens en geld betaalde. Had het land altijd al zoveel vijanden in de wereld of veroorzaakte het die vijandschap zelf door zijn onverstandig optreden? In Blowback (2000) stelde Johnson zich op het laatste standpunt: ‘De Verenigde Staten bemoeien zich illegaal en vaak in het geheim met talloze crisishaarden in de wereld. Het kan niet anders of de slachtoffers slaan terug in de vorm van islamitische terreur, linkse guerrilla of politieke agitatie tegen Amerikaanse belangen. En omdat de gemiddelde Amerikaan geen weet heeft van die geheime operaties komt de vergelding voor hem als een donderslag bij heldere hemel. Politici maken van zijn ontsteltenis en wraakgevoelens gebruik om nieuwe cycli van buitenlands geweld en interventie te rechtvaardigen.’
Het thema liet Johnson niet meer los. Vier jaar later volgde Sorrows of Empire, waarin hij beschreef hoe deze interventiecycli hebben geleid tot een schoksgewijze expansie van Amerikaanse militaire macht en de vestiging van maar liefst 737 militaire bases rond de wereld. Veel recente oorlogen en interventies hadden enkel tot doel dit netwerk in stand te houden of uit te breiden; het was een doel in zichzelf geworden. Zijn laatste grote boek Nemesis: The Last Days of the American Republic (2007) schetst een buitengewoon treurig perspectief. De VS dreigen economisch en moreel te bezwijken onder hun machtsaanspraken. De vele oorlogen en militaire verplichtingen zullen op den duur onbetaalbaar, de politieke en economische gevolgen ervan in eigen land onoplosbaar blijken. Uiteindelijk kan het imperium alleen worden gehandhaafd door een militaire dictatuur, anders zal het ‘instorten gelijk de voormalige Sovjet-Unie’.
Eind vorig jaar ontvouwde Johnson een tienpuntenplan voor de ontmanteling van het Amerikaanse ‘imperiale netwerk’, maar hij had weinig hoop dat het ging gebeuren: ‘Helaas hebben weinig wereldrijken uit het verleden vrijwillig hun buitenlandse invloed opgegeven teneinde onafhankelijke, op zichzelf aangewezen politieke gemeenschappen te vormen’, schreef hij. ‘De twee belangrijkste voorbeelden zijn het Britse en Sovjet-Russische rijk. Als we niet van hen leren, is onze ondergang onvermijdelijk.’ Voorzover zijn krachten het toelieten, besteedde hij zijn laatste levensjaar aan discussies over deze prangende vraag: hoe kunnen we ons wereldrijk opheffen voordat het ons opheft?