In de twee jaar na 11 september 2001 is door de Amerikaanse regering over Irak 935 keer gelogen, meldt het Amerikaanse Institute for Public Integrity. Minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell heeft 244 maal gescoord, de president 232 maal en vice-president Dick Cheney is relatief de eerlijkste: 38 maal. Donald Rumsfeld en Paul Wolfowitz zitten in de middenmoot. De meeste Nederlandse kranten hebben er melding van gemaakt, zonder commentaar. Dat laatste vind ik verwonderlijk. Als onder leiding van de machtigste man van de wereld een coalition of the willing geleid door valse voorwendselen zich in een rampzalige oorlog begeeft, zou je denken dat op z’n minst in de parlementen en de publieke opinie van de betrokken landen enig rumoer zou ontstaan. Maar overal zijn deze cijfers voor kennisgeving aangenomen. In Nederland staan de enige reacties op neoconservatieve websites, waar het ipi als een leugenachtige linkse organisatie wordt beschouwd.

Goed. We nemen aan dat er niet 935 keer is gelogen, maar 450 keer, of 200. Er waren wél massavernietigingswapens. Colin Powell sprak de waarheid toen hij in de VN zijn lezing met lichtbeelden hield. Tony Blair ook, toen hij waarschuwde dat dit moordtuig binnen drie kwartier kon worden afgevuurd. De president had gelijk toen hij op 1 mei 2003 verklaarde dat de ‘major operations’ voorbij waren. En nu we het er toch over hebben, die vijf jaar oorlog hebben geen 660.000 Irakezen het leven gekost, maar hoogstens 150.000 of 66.000. Je moet er iets voor over hebben om jezelf te laten democratiseren.

Het is een treurige discussie, niet omdat er wordt gehakketakt over aantallen leugens en doden, maar omdat de werkelijkheid van nu en morgen ermee aan het oog wordt onttrokken. Wat de neo’s na de aanval van 11 september voor hun rekening hebben genomen, zal in de Amerikaanse verkiezingsstrijd nog een rol spelen. Daarna is het geschiedenis geworden en verder een prooi van de gelijkhebbers van links en rechts. In de actuele politiek gaat het om de vraag wat er onder de volgende president van Amerika en dus van het hele Westen zal worden.

De inzet van de Amerikaanse verkiezingen is change. Niet in de betekenis van muntjes voor de bedelaars, zoals door de beurscrisis geïnspireerde grappenmakers al hebben uitgelegd. Radicale verandering. De revolutie waarmee George Bush zijn eerste ambtstermijn begon, is mislukt. Hij rekende er toen op dat de hypermacht de Amerikanen in staat zou stellen unilateraal een democratiseringsgolf teweeg te brengen. Daardoor zouden in de loop van zijn bewind alle volken die onder de een of andere vorm van dictatuur leefden de politieke vrijheid leren kennen. In ruime kring werd dit aannemelijk gevonden. Ik heb er een boek uit 2003 op nageslagen, Amerika ontketend, van Ivo Daalder en James Lindsay, twee politicologen die allerminst tot de trouwe bushisten gerekend kunnen worden. Bush is een revolutionair en het is niet uitgesloten dat hij in zijn opzet zal slagen, is de strekking van hun betoog.

De oorlogen overzee zijn niet gewonnen, de fronten zijn langer en gecompliceerder geworden, de soldaten kunnen niet naar huis, het Atlantisch bondgenootschap is in een losse gelegenheidsclub veranderd, de economie nadert een recessie, de grootmachten India en China zijn onweerstaanbaar in opkomst en sinds Vietnam was het anti-Amerikanisme wereldwijd nooit zo groot. Niet alleen Amerika is in de jaren van Bush verzwakt. Zijn regime heeft het hele Westen afbreuk gedaan, zowel intern als in de verhoudingen met de wereld daarbuiten. Je zou de president zijn leugens hebben vergeven als hij daarmee het tegenovergestelde resultaat had bereikt.

De Amerikanen snakken naar verandering, de West-Europeanen niet minder. Maar hoe moet zo’n nieuwe revolutie verwezenlijkt worden? In de debatten tussen de kandidaten van beide partijen groeien hype en hysterie. Het kan zijn dat we moeten wachten tot op de partijconventies de definitieve kandidaten worden aangewezen. Maar in een situatie van stijgende nood zou het geen kwaad kunnen als bijvoorbeeld een ondernemende denktank een paar scenario’s over de mogelijke toekomst van Amerika of het Westen in zijn geheel zou bedenken. Dat is een ambitieus plan, maar de revolutie van Bush was dat niet minder.

De Britse historicus Paul Kennedy heeft met zijn boek The Rise and Fall of the Great Powers in 1987 een aanzet gegeven. Grote machten gaan ten onder aan ‘imperial overstretch’ is zijn stelling, een overmaat aan buitenlandse verplichtingen gepaard aan verwaarlozing van de thuisbasis. Het schoolvoorbeeld is het Amerika van Bush, het slachtoffer Europa. Het hele Westen lijdt onder overstretch, die gepaard gaat met een diepe intellectuele en politieke crisis. Dat zien we nu, nauwelijks verborgen, in de Amerikaanse verkiezingsstrijd.