Hij was een vreemde eend in de orthodox-calvinistische bijt. In tegenstelling tot de oprichter, leider en ideoloog van de Antirevolutionaire Partij, Abraham Kuyper, was Theodoor Heemskerk geen predikant maar jurist, was hij niet afkomstig uit de middenklasse maar uit het Amsterdamse patriciaat, en was hij geen steile Prinzipienreiter en humorloze dogmaticus maar een geestige, verzoeningsgezinde politicus die de indruk wekte dat er ook buiten de politiek zaken waren die de moeite waard waren. Het door hem geleide kabinet (1908-1913) werd door sommigen gezien als voorbeeld van «het jolig christendom».
Nu viel dat laatste wel mee, aangezien Heemskerk en de zijnen de zedelijkheidswetgeving aanscherpten en hun best deden getrouwde vrouwen van de arbeidsmarkt te jagen, maar vergeleken met het kabinet van Abraham «de Geweldige» Kuyper (1901-1905) was het bewind van «de jonge Heemskerk» (zijn vader was driemaal minister-president) een verademing. Hij miste de ideologische drammerigheid en de neiging tegenstanders genadeloos neer te sabelen die zo kenmerkend waren voor zijn voorganger als politiek leider der gereformeerden. Ook leek hij in weinig op de meedogenloze houwdegen en gewetenloze geldwolf Colijn, die hem zou opvolgen.
Heemskerk was een typische representant van de negentiende-eeuwse elite, die een hekel had aan ideologisch gehakketak en op vaderlijke wijze het land wilde bestieren. Als student had hij een nogal losbollig leven geleid, maar na een geestelijke crisis had hij gekozen voor het orthodoxe calvinisme zoals dat werd vormgegeven door de antimodernistische theoloog Kuyper. Hoewel hij zijn geloof uiterst serieus nam, behoedden zijn charme, nonchalance en een levensstijl die in zijn partij als erg mondain werd ervaren hem voor de bekrompen betweterij die de meeste mannenbroeders zo onverteerbaar maakten.
Anders dan Kuyper en Colijn is Heemskerk tegenwoordig vergeten, maar deze biografie laat zien dat hij in zijn tijd een gezaghebbend en gewaardeerd politicus was. Duidelijk wordt echter dat hij toen al de vertegenwoordiger van een voorbij tijdperk was, die manmoedig achterhoedegevechten leverde, maar niet in staat was de ideologische stormvloed van de twintigste eeuw te keren. Als minister van Justitie was hij in 1923 verantwoordelijk voor de Dienstweigeringswet, die weigering vrijwel onmogelijk maakte. Hij moest echter meemaken dat zijn kleinzoon op religieus-ethische gronden dienst weigerde. De wereld die hij in 1932 verliet, was in de tachtig voorafgaande jaren onherkenbaar veranderd.