Mijn haar, mijn geheugen, mijn voeten, mijn darmkanaal.
Ontbinding is minder tragisch naarmate je ouder wordt; je monstert jezelf en lacht om je slechte scharnieren waarvan je weet dat ze nooit meer herstellen; armen, benen, knieën, heupen zijn deuren die niet meer voor je open en dicht gaan.
Vóór de totale ontbinding is er de totalitaire stijfheid; de dictatuur van je stramme gewrichten.
Maar de ontbinding zien bij wie je liefhebt – dat is bijna onverdraaglijk.
Ik heb nooit zelfmoord overwogen. Wel moord.
‘Het geeft niet, schat. Trouwens, die rolstoel staat je best goed.’
‘Het is geen rolstoel, dit is een rollator.’
‘Ik maakte een grapje.’
Maar ze vindt het grapje niet leuk.
Het was echt een grap. Ik dacht: ik maak het erger. Maar erger dan een rollator kan natuurlijk niet, want dat is al een tergend symbool van achteruitgang.
Ik vermoedde dat ik tegen de ouderdom opgewassen was, maar dat is niet zo.
Mijn fysieke onvermogen kan ik aan, maar het besef dat je ‘zijn’ zo aftakelt, doet eerst paniek ontstaan, daarna cynisme.
Een mens is een sociaal wezen, maar een oud mens verliest zijn sociale verhoudingen; je kunt geen rol meer spelen, je bent te moe om een rol te spelen en of het nu uit respect is of niet, men laat je buiten beschouwing.
En aldus baar je een cynicus die bij de geboorte al bejaard is.
Ik had het afgelopen jaar geldgebrek.
Ik was niet arm, maar ik kon mijn hypotheek niet meer voldoen – en ik moest ook verbouwen en daar was helemaal geen geld voor. Vooral niet nadat ik was ontslagen.
Niet erg – ik moest alleen maatregelen nemen: het huis verkopen waar ik was geboren.
Ook niet erg, al moest ik strijden tegen sentimentalisme.
Ik begreep opeens dat ‘isme’ bij het begrip sentimenteel: je kunt het hanteren als een ideologie. Overdreven mijmeren en huilen bij elk hoekje van je ouderlijk huis geeft je een vervormd uitzicht op Vroeger; een luchtkasteel van hemelse allure. Zeker als je ouder wordt komen de tranen al snel aan de oppervlakte, en als je dan ook maar ergens een schaduw vermoedt van je dode ouders of een glimp van een al lang overleden hond kun je al in wenen uitbarsten – of de wereld verafschuwen.
Ik heb mijn huis verkocht en nu heb ik geen geldgebrek meer.
Ik heb weer toekomst – (publiek lacht) – die net zo illusoir is als het verleden. (Publiek weer stil.)
‘Hoe lang zei u mag hij bezoek hebben, zuster?’
‘Een half uurtje, echt niet langer.’
Het Château Verleden is dus steeds vaker een ziekenhuis.
Ik heb een boek met plaatjes meegenomen (Jeroen Bosch-catalogus) omdat ik niet weet of er nog gelezen kan worden.
Niet dus.
Het halve lichaam ligt eruit. Het was een grote stroomstoring.
Ik grijp een verlamde, gevoelloze rechterhand waarmee vroeger de snaren van zijn mooie Gibson-gitaar werden betokkeld. Even later zwaait de deur open en waggelt de rollator binnen. Zijn vrouw, mijn oude vriendin.
‘Zo zie je elkaar nooit, zo twee keer binnen één week.’
Daar zitten de hippies van 1970.
‘Ik ben het niet vaak eens met wat je schrijft.’ Zijn woorden glijden langs de infuusslangen naar me toe; volgens mij zit er in die gele plastic zak zijn pis.
‘Ik had geen linkse gedachten meer in m’n kop zitten, dus ik moest de rechtse aanspreken’, zeg ik.
De grap is moeilijk, maar ik breng hem leuk, want ik zie een lach.
Een halve lach, bedoel ik. Zijn linkerkant lacht niet mee.
Na een half uur slapen we bijna alledrie.
Ik wil opstaan, maar ik zit op slot.
Ik kreun en steun.
Buiten ben ik gelukkig weer geil.